„Weet ge ook, hoe laat het was, toen de man dezer vermoorde vrouw alarm maakte vroeg de politie-agent. „'I Zal niet langer dan twintig mi nuten geleden zijn." „Heeft iemand uwer op zijn horloge gezien Desrolles haalde zijne schouders op. Mrs. Evitt mompelde iets over het horloge van wijlen haar echtgenoot, dat een heel goed uurwerk geweest was in zijn tijd, tol een der wijzers gebroken en het binnenwerk bedorven was. Mrs. Rawber had eene pendule slaan op den schoorsteenmantel harer slaapkamer, en zij had daarop gezien, hoe ontsteld zij ook geweest was, toen die vreeselijke moordkreet haar had doen ontwaken, 't Was tien mi nuten over drieën geweest. „En nu is hel twintig minuten voor vieren," zeide de agent, op zijn horloge kijkend. „Indien de echtge noot der vermoorde vrouw het gedaan heeft, dan moet hij het ge daan hebben ruim een uur voordat hij alarm maakte; tenminste, dat is mijn gevoelen. We zullen hooren wat de dokter er van zegt. Ik zal hem gaan halen. En hoort nu eens, goede raenschen, zoo ge er prijs op stelt, dat men u niet zal gaan ver denken, moet niemand uwer van nacht het wagen dit huis te verlaten. Men zal u als getuigen moeten ver- hooren bij het gerechtelijk onderzoek, dat morgen zal plaats hebben, en hoe rustiger en bedaarder gij u in- tusschen houdt, des te veiliger zal het voor u zijn." „Ik ga weêr naar bed," zeide Desrolles, „want ik zie niet, dal ik hier nog van dienst zou kunnen we zen." „Dat is het beste wat gij doen kunt," zeide de agent goedkeurend; „en u, mevrouw," vervolgde hij, zich tot Mrs. Rawber wendend, „zou ik aan raden, het voorbeeld van dezen heer te volgen." Mrs. Rawber sidderde bij de ge dachte, dat het in hare slaapkamer zeker spoken zou, maar zij was nog verstandig genoeg, niet te zeggen, dat zij dit vreesde. „Ik ga naar beneden, en zal het vuur in mijne woonkamer aanleggen, en dan zal ik me een wijnglas met iets warms gereed maken. „Ik ben koud tot in het merg van mijn gebeente." „En dan zal 'tbesl zijn, dat gij opblijft, totdat ik met den dokter terugkom," vervolgde de politie-agent, zich lot de eigenares des huizes wendend. Desrolles was al naar zijne kamer te rug gekeerd. Mrs. Rawber ging tegelijk met den gerechtsdienaar naar bene den, zich er over verheugend, dal zij tot zoover van zijn gezelschap gebruik kon maken. Hij wachtte be leefd lol zij een lucifer aangestreken en hare kaars aangestoken had, en verwijderde zich toen met haastige schreden, om den dokter te gaan halen. „Een vuurtjen is zoo goed als gezelschap," mompelde Mrs. Rawber bij zich zelve, terwijl zij onder uil een kastjen, dal niet geheel zuiver van zwarte torren was, wat hout en papier opschomraelde. Er was iets gezelligs in een glas warmen grog, dat Mrs. Rawber voor zich gereed maakte, toen zij hel water aan de kook gekregen had. Mrs. Rawber was eene matige vrouw, maar zij was gesteld op 'l geen zij haar „kleinehartsverslerkingen"placht te noemen, en een daarvan was nu en dan een glas warme grog. „'tis heel hard voor me," sprak zij bij zich zelve, terwijl zij dacht aan de vreeselijke misdaad, die boven had plaats gehad; „de kamers zijn juist geschikt voor me, en ik ben aan ze gewoon geraakt; en toch geloof' ik, dat ik ze zal moeten ver laten. Ik zal het denkbeeld nooit van me kunnen zetten, dat het er spookt." Zij zag schichtig om zich heen, vreezend, dat zij La Chicot in haar ijzingwekkende schoonheid zou te zien krijgen een marmerwit ge laat, een met bloed bevlekte hals, en glazige oogen, die, zonder te kun nen zien, haar toch aan staarden. „Ik zal een andere woning moeten zoeken," dacht Mrs. Rawber bij zich zelve. Intusschen was Mrs. Evill alleen boven. Zij was eene- vrouw, wier aard iels vampier-achtigs had, en voor wie afgrijselijkheden een akelig soort van genot waren. Zij mocht gaarne een bezoek afleggen in een sterfhuis, om daar bij den haard met een troep buurvrouwen, onder het genot van een kopjen thee en een sluksken geroosterd brood, te zitten babbelen, uit te weiden, over de bizonderheden van eene laatste ziekte, of de regeling der begrafenis plechtigheid te beredeneeren. Zij had een vreeselijken moed, voortkomende uit gemeenzaamheid met den dood. Zij nam de kaars in de hand en ging alleen en onverschrokken de slaapkamer binnen, om La Chicot nog eens te zien. „Wat is die hand vastdichtgeklemd," sprak zij bij zich zelve„ik zou wel eens willen welen, of zij iels in die hand heeft." Zij boog de reeds stijf wordende vingers achterover, en hield de kaars er dicht bij, om in de marmerwitte handpalm te zien. In die doode hand vond zij een vlokjen ijzergrauw hair, dal er uitzag, of hel uit hel hoofd eens mans gescheurd was. Mrs. Evitt nam de hairen uit de doode hand, en legde ze met de meestmogelijke zorgvuldigheid in een ouden brief, dien zij uit haar zak haalde, en maakte toen van den brief een nel pakjen, dat zij deed weder- keeren in den zelfden kaliko vergaar bak voor de meest uiteenloopende artiekelen. „Op wat andere gedachten heeft dit me gebracht!" sprak zij bij zich zelve, toen zij stillekens terugkeerde naar het trapportaal, terwijf zij hare rokken opnam, opdat hare kleederen niet in aanraking mochten komen met den plas bloed naast het ledikant. De uitdrukking van haar gelaal was veranderd, nadat zij de kamer was binnengegaan. Hare doffe grijze oogen fonkelden, alsof daar een nieuw licht voor haar was opgegaan, liaar voorkomen en haar houding waren als die van iemand, wiens ziel belast is met het gewicht van een ijselijk ge heim. De geneesheer kwam; 'twas een man op leeftijd, die in de buurt woonde, en bekend was met de levenswijze van die wonderlijke af- deeling der maatschappij, die den omtrek van Cibber Street bewoonde. La Chicot was naar zijn gevoelen reeds drie uur dood geweest, 't Was nu op slag van vieren. Omstreeks één uur moest daarom de moord ge pleegd zijn. De politie-agent kwam terug, ver gezeld van een man in politiek, en deze twee onderzochten nauwkeurig de geheele woning, en dit onderzoek leidde tol de overtuiging, dat het uiterst moeielijk geweest zou zijn het huis van de achterzijde binnen te komen. De voordeur was den gehee- len avond alleen met hel slot geslo ten geweest, gelijk men dat gedurende de laatste elf jaar altijd gewoon was, zonder dat het ooit verkeerde gevol gen gehad had, zooals Mrs. Evitt op klagenden toon betuigde, 't Was een Chubb slot, en zij geloofde niet, dat er een beter in geheel Londen was. De beide mannen gingen al de ver trekken van het huis binnen; zij stoorden Mr. Desrolles in eene ver kwikkelijke sluimering, en namen een overzicht van zijne slaapkamer met oogen, waaraan geen enkele kleinig heid ontging. Er was trouwens daar maar zeer weinig voor hen te zien een ledikant, omhangen met een slap, verschoten sitsen gordijn, eene wag gelende waschtafel, eene kleine latafel met een spiegel er boven op, en drie oneffen stoelen, die men blijkbaar op armoedige verkoopingen had opgedaan. Nadat zij Mr. Desrolles kamers en zijne beperkte garderobe nagezien hadden, gingen zij een kijkjen nemen bij Mrs. Rawber en maakten den toorn dier talentvolle vrouw gaande door al hare laden en kasten te openen, en er een nieuwsgierigen blik in te werpen, waardoor zij meer te zien kregen van de verborgenheden van den tooneelopschik, dan pas gaf voor de oogen van oningewijden. „Ge denkt toch niet, dal ik het gedaan heb, wil ik hopen," protesteer de Mrs. Rawber, op haar meest indruk- wekkenden treurspel-toon. „Neen, mevrouw, maar we moeten onzen plicht doen," antwoordde de kommissaris van politie, ,,'t Is alleen maar voor den vorm." ,,'t Is een zeer onaangename vorm," zeide Mrs. Rawber, „en als ge velvlak- ken maakt op mijn Lady Macbeth- kostuum, dan verwacht ik dat gij 'l vergoeden zult." De man in politiek liet in niets blijken, hoe hjj over 'l geval dacht, en liet zich niet in met redeneeriii- gen over de beweegreden, die er had kunnen bestaan voor eene misdaad, die schijnbaar zonder eenige beweeg reden bedreven was. Hij schreef alleen zijn aanteekeningen op, betreffende de feiten van hel geval, en verwijderde zich toen met den agent. „Hoe moet ik aan met het afleg gen?" vroeg Mrs. Evitt aan den dok ter. „Voor geen honderd pond zou ik haar met een vinger willen aanra ken." „Ik zal de oppaster van het werk huis sturen," antwoordde de genees heer, na zich een oogenblik beraden te hebben. „Die zijn niet voor een beetjen vervaard." Een halfuur later kwam de oppas ter uil het werkhuis, eene groote, grol gebouwde vrouw, die haar ijse- lijke taak volbracht met een onver stoorbare kalmte, welke getuigde van de sterkte harer zenuwen en van hare veelvuldige ervaring. Tegen vijl uur des morgens was alles afgeloopen, en lag La Chicot met zachtmoedig gevouwen handen onder een zindelijk wit linnen laken; de zware oogleden bedekten voor altijd de eenmaal zoo lieve oogen, en het ravenzwarte hair vertoonde zich keu rig gescheiden boven hel klassieke voorhoofd. „Zij is hel mooiste lijk, dat ik in de laatste tien jaar heb afgelegd, zeide de oppaster, „en ik geloof, dat ik eer met liaar inleg. Als ge wat water aan de kook maken, en mij een kop thee wildet geven, juffrouw, zou ik daarvoor zeer dankbaar zijn; en ik geloof ook, dat een theelepeltjen bran dewijn daarin mij goed zou doen. Ik heb den geheelen nacht gewaakt bij een lastigen patiënt in de kinderpok ken-zaal." „0 lieve God!" gilde Mrs. Evitt, hevig ontsteld. „Ge zijt natuurlijk gevakcineerd, juffrouw," sprak de oppaster op ge ruststellenden toon. „Ge hoort toch zeker niet tot de radikale anti-vakcine- lui, niet waar? En wat het opdoen van dat soort van ziekten betreft, juffrouw, dat overkomt alleen bekrom pen, zenuwachtige menschen. Ik heb nooit medelijden met zulke flauwe schepsels. Ik veracht ze daarvoor al te zeer." HOOFDSTUK XVII. Wat de diamanten waard waren. Het gerechtelijk onderzoek had den volgenden dag tegen den middag plaats. Het nieuws van den moord had zich reeds wijd,en zijd verspreid, en eene talrijke menigte verdrong zich den geheelen morgen voor het huis in Cibber Street, tot groote er gernis van Mrs. Evitt. De verslaggevers voor de nieuwsbladen drongen hare woning binnen, zonder zich om haar verzet te bekommeren, en daar zij haar weinig bereid vonden om op hunne vragen te antwoorden, klampten zij Mr. Desrolles aan, die niet het minste bezwaar maakte om met ieder die daar kwam te praten en te drinken. George Gerard bracht tusschen negen en tien uur een bezoek aan het huis in Cibber Street. Hij had van den moord gehoord, terwijl hij op weg was van Black Friars Road, waar hij tegenwoordig woonde als adsistent van een geneeskundige, naar het hos pitaal, waar hij nog steeds de kolle ges over de kliniek bijwoonde. Hij had een overdreven lezing van het gebeurde gehoord, en kwam in Cibber Street, in de verwachting van daar een geval van moord en van zelfmoord te zullen vinden den man levenloos daar nederliggende naast de vrouw, die hij aan zijne woedende jaloezie ten offer gebracht had. 't Was niet zonder eenige moeite, dat hij vergunning kreeg om de kamer binnen te gaan, waar de doode vrouw lag. De oppaster uit het hospitaal was door de politie met de bewaking van dat vertrek belast, en Gerard was verplicht aan zijn betoogen kracht bij te zetten, door een halve kroon voor den dag te halen, om de gewetens bezwaren der vrouw tot bedaren te brengen, waarna zij hem dan ook den sleutel der kamer gaf. Hij ging er binnen met de oppas ter, en bracht er omstreeks een kwar tier door, gedurende welken tijd hij een nauwgezet onderzoek naar de wond instelde, 't Was een vreemde wond. La Chicot's hals was niet af gesneden, in de gewone beteekenis van die uitdrukking. De wonde, die haar dood veroorzaakt had, was een diepe dolksteek, een geweldige sloot met een scherp, dun en smal voor werp, dat de holle van haar nek doorboord had, en in schuinsche rich ting was doorgedrongen tot de longen. Wat voor voorwerp was het geweest, waarmeê die wonde was toegebracht? Was het een dolk? en, zoo ja, wat voor soort van dolk George Gerard had nooit een dolk gezien, dun ge noeg, om die kleine, smalle snede toe te brengen, door welke bet bloed zoo langzaam heen gesijpeld was. De stroom bloed, die de bedsprei en den vloer bevlekt had, was uit den mond van het lijk over de loodblauwe lip pen gevloeid, een gevolg van bloe ding der longen. Er had een worsteling plaats gehad, voordat de noodlottige wonde was toegebracht. Eene purperkleurige kneuzing op het ronde, blanke hand gewricht der doode bewees, dat eene woeste hand dien bekoorlijken arm had vastgeklemd; op den iechter schouder, van welken het losse nacht gewaad was afgegleden, vertoonden zich de sporen van krachtige vingers, die daai het arme slachtoffer hadden vastgegrepen. De oppaster maakte Gerard opmerkzaam op deze kneu zingen. „Die kneuzingen beleekenen wat, niet waar?" zeide zij. „Als zij ons maar duidelijk aan wezen, hoe alles zich heeft toegedra gen!" zuchtte Gerard. „Zij heeft, naar het schijnt, gewor steld, om zich zoo mogelijk het leven te redden, het arme schepsel," merkte de oppaster op. Gerard maakte verder geen opmer kingen maar stond bij hel ledikant, en zag om zich heen met een vor- schenden blik, als wilde hij zelfs de muren verzoeken, hem het geheim te openbaren van de misdaad, van welke zij eenige uren geleden getui gen geweest waren. Wordt vervolgd.) Gedrukt by DE ERVEN LOÜSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1889 | | pagina 6