met het diepste leedwezen. „Ware hij
maar openhartig geweest en rond voor
de zaak uitgekomen, hoeveel ellende
zou ons beiden dan bespaard gebleven
zijn. Maar de verzoeking was groot
voor hem. Kan ik hem beschuldigen,
omdat hjj al te zwak geweest is, en
aan de verleiding gehoor gegeven
heeft
Haar hart kon hem niet veroordee-
len ofschoon haar edele natuur een
afgrijzen had van leugen en bedrog
want het was zijne liefde voor haar
geweest, die hem zwak gemaakt had.
Zijn verlangen om haar het bezit
te verzekeren van het huis, dat haar
dierbaar was, had hem den weg der
waarheid doen verlaten.
Haliweg het huis en den weg kwa
men zij een vreemdeling tegen een
man van middelbaren leeftijd en met
een fatsoenlijk voorkomen een man,
die wel een klerk kon wezen, of een
meesterknecht van een architekt, of een
spoorweg-beambte in politiek, of iets
van dien aard. Hij wierp een onder
zoekenden blik op Laura, terwijl hij
naderkwam, en bleef toen op eens
stilstaan en sprak haar dus aan, ter
wijl hij de hand aan zijn hoed bracht:
„Met uw verlof, mevrouw, zou ik
mogen vragen, of Mr. Treverton
thuis is?"
„Neen, hij is op reis."
„Dat doet me leed, daar ik hem
noodzakelijk spreken moet. Denkt u,
dat hij nog lang van huis zal blijven,
mevrouw?"
„Ik verwacht hem iederen dag
thuis," antwoordde Laura. „Zijt ge
misschien een zijner pachters? Ik
herinner me niet u vroeger gezien te
hebben."
„Neen, mevrouw. Maar met dit al
ben ik toch een soort van pachter.
Mr. Treverton is heer van den grond,
waarop een blok huizen staat, te Bee-
champton, van 't welk ik de eigenaar
ben; en nu is er eene kwestie betref
fende het droogleggen van dien grond,
en ik kan geen slap doen, zonder dal
ik er met hem over gesproken heb.
't Zal me genoegen doen, zoo spoedig
mogelijk een kort onderhoud met hem
te kunnen hebben. Droogleggen is
eene zaak, die geen uitstel lijdt, ziel
ge, sir," liet de man er op volgen,
zich tot den predikant wendend.
De man had eene zeer beleefde ma
nier van spreken, en liet wat hij zeide
gepaard gaan met eenige ietwat ouder-
wetsche plichtplegingen, die bizonder
in Mr. Clare's smaak vielen.
„Ik vrees, dat ge zult moeten wach
ten tot aan hel einde der week," zeide
de predikant. „Mr. Treverton is om
eene zeer gewichtige zaak van huis
gegaan, en ik geloof niet, dat hij eer
terug zal kunnen wezen."
De onbekende was te beleefd, om nog
langer te spreken over dit onderwerp.
„Ik ben u zeer dankbaar, sir," zeide
hij; „ik zal gelegenheid trachten te vin
den mijn bezoek te herhaien."
„Als ge uw naam wilt opgeven,"
zeide Laura, „dan zal ik mijn man zoo
dra hij thuis komt mededeelen, dat
gij hier geweest zijt."
„Dank u, mevrouw, de zaak is niet
van dien aard, dat ik u met een bood
schap behoef lastig te vallen. Ik logeer
bij een vriend in hel dorp, en zal,
zoodra ik hoor, dat Mr. Treverton weêr
thuis is, hem een bezoek brengen."
„Een zeer fatsoenlijk man," merkte
de predikant op, toen de vreemdeling
zijn hoed afgenomen en zich haastig
genoeg verwijderd had, om spoedig
builen het bereik van 't gehoor te zijn.
'l Is zonder twijfel de eigenaar van
eenige dier nette nieuwe winkels in de
Hoogstraat te Beechampton. Vreemd,
dat ik me niet herinneren kan, hem
meer gezien te hebben. Ik dacht, dat
ik iedereen in Beechampton kende.
't Was wel een bewijs, in welk een
zenuwachtigen toestand Laura ge
bracht was door de zorg en onrust
van de laatste dagen, dat zelfs de ver
schijning van dezen beleefden vreem
deling haar ontstemde, en haar toe
scheen niets goeds te voorspellen.
HOOFDSTUK XVI.
Celia's minnaars.
's Daags na Mr. Clare's bezoek ont
ving Laura den verwachten brief van
haar echtgenoot, een langen brief,
waarin hij haar mededeelde, wat hem
te Auray wedervaren was.
„Zoo ziet ge, lieve Laura," schreef
hij, nadat hij verslag had gedaan van
alles wat Vader ie Mescam hem had
medegedeeld, „dat, wat er ook gebeu
ren moge, onze pozilie, wat betreft de
nalatenschap van mijn neef, volkomen
veilig is. De boosaardigheid kan ons op
dat punt niet treffen. Vanhetoogen-
blik af, dat ik aan je zijde nederknielde
voor hel altaar in de kerk te Hazle-
hurst, ben ik je echtgenoot geweest. Of
zij mij opzettelijk misleid heeft, dan wel
of zij bizondere redenen gehad heeft,
om te raeenen, dat Jean Kergariou
dood was, weet ik niet. 't Is zeer
goed mogelijk, dat zij tei goeder
trouw gehandeld en werkelijk gelooft
heelt, dat zij weduwe was. Mogelijk
had zij gehoord, dat Kergariou op zee
omgekomen was. Schipbreuk en dood
zijn maar al te gewoon onder de zee
lieden van Bretagne, die de Noorde
lijke zeeën bevaren. De kleine zeeha
vens in Bretagne zijn bevolkt met
weduwen en weezen. Ik wil gaarne
gelooven, dat de arme Zaïre gemeend
heeft, dat haar man niet meer leefde,
en dat zij vrij een ander huwelijk kon
aangaan. Dit zou hare vreeselijke ont
roering verklaren, toen zij het lijk
haars echtgenoots in de Morgue her
kende. En nu, liefste mijne, ik zal me
niet langer te Parijs ophouden dan
noodzakelijk is om me al de dokumen-
ten te verschaffen, die noodig zijn om
Jean Kergariou's dood te bewijzen
en dan zal ik zoo spoedig mogelijk
maken, dat ik thuis kom, om mijn
lief viouwtjen moed in te spreken,
en elke nieuwe aangelegenheid onder
de oogen te zien, die mocht voort
vloeien uit Edward's Clare's vijande
lijke gezindheid. Ik gevoel, dat hij de
eenige is, van wien wij iets te vreezen
hebben voor de toekomst; en de zaken
moeten al een wonderen loop nemen,
als ik niet bij machte ben, met zulk
een verachlelijken vijand den strijd aan
te gorden. De omnibus staal te wach
ten om ons naar het slation te brengen.
God zegene u, liefste mijne, en beloo-
ne u voor uw edelmoedige gehecht
heid aan uw onwaardigen echtgenoot
„John Treverton".
Deze brief beurde Laura ontzagge
lijk op. Te weten, dat haar eerste
huwelijk wettig geweest was, was
veel. Nog meer was het, te weten,
dat haar echtgenoot niet beschuldigd
kon worden van zich door verraad
en bedrog meeslei gemaakt te hebben
van de nalatenschap zijns neefs. Het
zedelijk verkeerde in zijn handelwijze
was er niet minder om geworden;
maar hij behoefde niet langer de
schande te vreezen, die zijn deel zou
geweest zijn, indien hij afstand had
moeten doen van de nalatenschap.
„Dierbaar oud huis, dierbare oude
woning, Goddank, dat we nooit uit
u verdreven zullen worden!" sprak
Laura bij zich zelve, en zij liet haar
oog gaan over de studeerkamer, waar
zoo menig belangrijk tooneel van
haar leven was afgespeeld, het vertrek,
waar zij en John Treverton elkander
voor de eerste maal ontmoet hadden.
Terwijl Laura daar bij den haard
zat, met den brief haars echtgenoots
in de hand, mijmerende over 'l geen
zij gelezen had, werd de deur op
eens geopend, en kwam Celia de
kamer binnen vliegen, en knielde zij
neder bij den stoel harer vriendin.
„Laura, wat is er lusschen ons
gebeurd riep zij uit. „Waarom hebt
ge mij buiten je hart gesloten? Ik
weet, dat er iels niet in den haak
is. Ik heb het gemerkt aan papa's
houding. Ben ik zoo'n trouwelooze
vriendin voor je geweest, dat ge
schroomt vertrouwen in me te stellen?"
De uitdrukking op Celia's gelaat
was zoo oprecht en zoo vol innige har
telijkheid, dat Laura het hart niet
had het haar ten kwade te duiden,
dat zij haar op zulk een onstuimige
wijze kwam overvallen. Zij had aan
den ouden Trimmer gezegd, dat zij
niemand wilde, ontvangen, maar Celia
had Trimmer getart, en had er op
aangestaan, dat hij haar onaangemeld
naar de studeerkamer zou laten gaan.
„Ge zijt niet valsch, Celia," ant
woordde Laura op ernstigen toon;
„maar ik meen zeker te weten, dat
je broeder mijns mans vijand is."
„Arme Edward!" zuchtte Celia.
„'t Is erg wreed van je, zoo iets te
zeggen, Laura. Ge weet hoe leeder
hij je bemind heeft, en welk een
slag je huwelijk voor hem geweest is."
>Geloolt ge dat werkelijk, Celia?
Hij heeft zicli niet veel moeite gege
ven, om den slag af te wenden."
„Ge bedoelt, dat hij nooit aanzoek
bij je gedaan heeft," zeide Celia. „Maar,
lieve Laura, wat zou hel opgebracht
hebben, of hij je al ten huwelijk
gevraagd had, terwijl hem de mid
delen ontbraken om eene vrouw te
onderhouden. 'I Is al heel mooi, als
hij door de uiterste inspanning van
zijn genie zooveel verdient, dat hij
zich latsoenlijk kleeden kan, niette
genstaande indedaad niemand hem
als dichter overtreft, behalve Swin
burne, gelijk ge weet. Zijn geheele
aanleg is te poëtiesch, om de ver-
schukkingen der armoede onder de
oogen te kunnen zien," besloot Celia,
haars broeders eigen oordeel over
zich zeiven aanhalende.
„Toch geloof ik dat er dichters
geweest zijn en daaronder van
de grootste die deze verschrik
kingen der armoede wel onder do
oogen gezien hebben, Celia."
„Omdat de noodzakelijkheid hen
drong, lieve. Zij zaten in den poel,
en konden er niet weêr uit; zooals
Challerlon en Burns, en zooveel an
dere beklagenswaardige schepsels.
Maar, dat waren geen dichters van
den eersten rang. Groote dichters zijn
als Byron en Shelly. Zij eischen jach
ten, ltaliaansche villas, volbloed paar
den, en Newloundlandsche honden,
en wat dies meer zij," zeide Celia
met overtuiging.
„Nu, lieve, ik draag Edward geen
kwaad hart toe, omdat hij mij niet
ten huwelijk gevraagd heeft, daar ik
toch niet anders had kunnen doen,
dan zijn aanzoek van de hand wijzen;
maar vindt ge 'l niet onbeschrijfelijk
dwaas en flauw van hem, zich aan
te stellen, alsof hij zich beleedigd
voelt door mijn huwelijk met een
ander?"
„Hij stelt zich niet maar zoo aan,"
antwoordde Celia,'t is werkelijkheid.
Hij gevoelt zich diep, op wreede wijze
gekwetst door je huwelijk met Mr.
Treverton. Ge kunt niet boos op hem
zijn, Laura, om een vooroordeel, dal
voortvloeit uit zijne genegenheid voor
u."
„Ik ben zeer boos op hem, om
zijn onbillijken, onredelyken haat
tegen mijn echtgenoot. Ik geloof,
Celia, dat ook gij, indien ge wist,
hoever zijne vijandschap gaat, je ver
ontwaardigd zoudt gevoelen over zoo
groot een onrechtvaardigheid."
„'t Eenige wat ik weet, Laura, is,
dal de arme Edward zich zeer on
gelukkig voelt. Hij zit den geheelen
dag te pruilen in zijne kamer, onder
voorwendsel dat hij ijverig aan 't
werk is; maar ik houd hel er voor,
dat hij den helft van den tijd bij 't vuur
zit te soezen en hij rookt als
ik kan werkelijk niets bedenken, dat
er bg te vergelijken is. Lokomolie-
ven zyn niets by hem."
„'t Verheugt me, dat hij niet zon
der geweten is," merkte Laura op
somberen toon op.
„Dat wil zeggen, dat ge je er over
verheugt, dat hij zich zoo ongelukkig
voelt," antwoordde Celia; want naar
't my voorkomt bestaat de voorname
werkzaamheid van 't geweten hierin,
dat het de menschen rampzalig maakt,
't Geweten houdt ons noon terug, wan
neer we ons aan een of andere zonde
gaan schuldig maken. Hel kwelt ons
slechts, nadat het kwaad bedreven
is. Maar laat ons nu niet meer
over onaangename dingen spreken.
Moeder heeft me opgedragen, alles
te doen, wal in inyn vermogen was,
om je wat op te beuren. Zij maakt
zich bepaald ongerust over je, dat
ge tot moedeloosheid zult vervallen,
nu je man afwezig is."
„Hel leven heeft weinig aantrek-
kelyks voor me zonder hem, Celia;
maar ik heb van morgen een troost
rijken brief ontvangen, en ik ver
wacht hem zeer spoedig thuis, al-
waarom ik zooveel hoop wil voeden,
als ge verkiest. Zet je hoed af en
ontdoe je van je paletot, lieve, en
blijf nu by me. Ik ben erg lomp
en ondankbaar geweest, toen ik de
deur sloot voor mijn trouw vrien-
dinnetjen. Ik zal aan je moeder een
regel of wat schrijven, om haar mede
te deelen, dal ik je hier denk te
houden lot Zaterdag."
tMijnenthalve rnoogt ge dat doen,"
zeide Celia; „mijn hart zal er niet
van breken, als ik eens een paar
dagen van huis ben."
Celia zette haar hoed af en ontdeed
zich van haar paletot, met evenveel
gratie als Lamia, de slang-vrouw,
zich ontdeed van hare schubbige
huid. Laura schelde om de thee. De
hemel daar buiten werd donker, de
kraaien vlogen met een luidruchtig
geschreeuw Westwaarts, en de scha
duwen verzamelden zich in de hoeken
van 't vertrek, 't Was die ure van
den winter-namiddag, waarin de gloed
van het haardvuur het aangenaamst,
het hoekjen van den haard het
gezelligst is, en men half met leed
wezen er aan denkt, dat de dagen
weder aan 'l lengen zijn, en dat dit
vriendelijk seizoen bij den haard voor
bij spoedt.
De theetafel werd bij den haard ge
schoven, en Celia schonk thee. Laura
had niet met smaak gegeten sedert dien
noodloltigen Zondag, maar haar hart
was luchtiger dezen avond, en zij zat
rustig en kalm achter in haar stoel
haar kopjen thee te drinken en zich
te vergasten aan debolerhammetjens,
van aan huis gebakken brood, en aan
buis gemaakten boter. Celia was zeld
zaam stil gedurende de eerstvolgende
tien minuten.
„Ge zeidet, dat je moeder je opge
dragen had, me zooveel in je vermo
gen was op te beuren," merkte Laura
thans op; „ge voldoet zeer zeker niet
aan haar verlangen. Ik geloof stellig,
dat dit de eerste maal is, dat ik je tien
minuten achtereen je mond heb hoo-
ren houden."
„Laat ons wat praten," riep Celia
uit, als uit een droom ontwakend. „Ik
ben bereid."
„Waarover zullen we pralen?"
„Nu, als ge er niets op legen hebt,
geloof ik, dat ik gaarne zou praten
over een jong man."
„Celia
„Dal klinkt vreeselijk niet waar?"
zeide Celia op naieven toon; „maar,
om je de waarheid te zeggen, er is
niets, dal me thans meer belangstel
ling inboezemt. Ik heb gedurende de
laatste drie dagen aanhoudend een
jong man voor mijn geest gehad."
Laura's gelaal kreeg een ernstiger
uitdrukking. Zij zat gedurende eene
minuut of zoo zwygend en met een
somberen blik in 't vuur te staren.
„Bedoelt ge Mr. Gerard vroeg zij
eindelijk.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.