„Gij moet iedereen verdenken, en allen in alles nagaan. Daar hebt ge bijv. dien klerk Bolton; ik ken hem niet en heb hem aangenomen, omdat zijn uiterlijk me beviel. Houd een oogjen op hem." „Ik zal het doen, mijnheer", zeide Monckton dadelijk en, 't was hem blijkbaar zeer aangenaam, toen hij een vreemde stem in het kleine kantoor hoorde, blijkbaar een bezoe ker. 't Was een heldere, doordringende stem, kort en scherp. De klerk Bolton hoorde het in het kleedka- raertjen, en liep haastig de deur uit, welke haast grappig afstak bij de bedaardheid en kalmte, waarmede hij zijn hair had geborsteld en zijn pas ontluikende kneveltjens had op gestreken. Een hooge, stijve militaire gestalte stapte tot midden in het kantoor en bleef daar als een schildwacht staan. Mr. Bartley was een en al verba zing. „Kolonel Clifford!" riep hij met schorre stem uit. ,,'t Verwondert u mij hier te zien „Natuurlijk, en mag ik vragen, wat het doel uwer komst is?" De reden mijner komst is datge ne, wat alle twisten doet ophouden en alle rekeningen vereffent de Dood." Kolonel Clifford zeide dit op hoogst ernstigen en minder scherpen toon, en voegde er bij, een blik op Monckton slaande „Ik moet u bepaald onder vier oogen spreken." Bartley verzocht dus Monckton, zich te verwijderen. Dadelijk toen hij en Kolonel Clif ford alleen waren, begon deze mili tair, nog steeds zoo recht als een kaars slaande, enkele zeer korte volzinnen uit te spreken, welke hem als 't ware afgeperst werden door eene macht buiten hem. „Mijne zuster, uw beleedigde echt- genoote is niet meer." „Dood! Dat is zeer plotseling. Ik ben er door getroffen, erg door getroffen, ik Kolonel Clifford^ keek hem min achtend aan, en ging voort met zijn kort en bondig verhaal: „Op haar sterfbed deed zij mij beloven, dat ik u de hand zou rei ken;welnu, hier is ze." Zijn hand werd uitgestoken, door Bartley even gegrepen, losgeliten en weder teruggetrokken, alsof alles machinaal toeging. „Zij heeft u de zoig toevertrouwd over een legaat van 20,000 p. st. ter wille van uw en haar kind Mary Bartley." „Arme, beste Eliza!" De kolonel zag hem op nieuw aan met een blik, die bij minder wel opgevoede personen, beteekent: „hui chelaar!" maar vervolgde beleefd, hoe wel op strengen toon: „Bij het beheer van dit fortuin zijl gij gehouden aan de volgende bepa lingen: sterft het kind vóór u, of ongehuwd, dan vervalt het geld aan uw neef, mijn zoon, Walter Clifford. Hij is een deugniet, en is van mij weggeloopen, maar ik moet toch voor zijn belangen waken; daarom vraag ik u voor den vormleeft Mary Bart ley nog?" Bartley boog het hoofd. Kolonel Clifford had niet gehoord, dat zij ziek was, en daarom ging hij voort: „in dat geval" endaar- op zwijgende en naar Bartley's eigen schrijftafel gaande, legde hij daarop een massa papieren neder, die hij uit zijn zakken haalde, en zocht hij er een uit. Zijn rug was niet langer dan een halve minuut naar de deur gekeerd, en toch had er in dat oo- genblik een zeer belangrijke panto mime plaats. De kindermeid opende de deur en stormde binnen, maar week te rug, toen zij den vreemdeling zag. Zij was zeer bleek en hief de handen smeekend tot Bartley op. Haar ge laat en hare gebaren gaven meer te kennen dan woorden. Bartley, die instinktmatig hechtte aan het geld, dat hij niet kon hopen te zullen behouden, drong haar met een wenk, terug le gaan, en plaatste zich in de deur, met de oogen op Kolonel Clifford gevestigd. De Kolo nel keerde zich om en kwam naar hem toe met het dokument, dat hij van de tafel had genomen. Bartley kwam hem te gemoet. De Kolonel gal het hem, zeggen de, dat het eene kopie van hel tes lament was. Bartley nam het aan, en kolonel Clifford sprak verder: „Wij hebben elkander de hand gegeven. Laat ons onze vorige twis ten vergeten, en de wenschen der overledene eeibiedigen." Dit gezegd hebbende, keerde hij zich plotseling om, tuurde even dooi de deur van het kleine kantoor, en verdween even spoedig als hij geko men was, zonder om te zien. Zoodra iiij verdwenen was, ging Bartley, met het testament zijner vrouw in de hand, naar de kinder kamer. De kindermeid kwam hem te gemoet, met tranen in de oogen, en zeide: „er is verandering" zacht gesproken, maar noodlottige woor den, welke, in den mond eener vei - pleegster, aan alle hoop den bodem inslaan. Hij kwam nog juist tijdig genoeg, om zijn kind den laatsten adem te hooien uitblazen, en liet de lippen nauw merkbaar te zien bewegen, als een blad door een zomerbriesjen. Spoedig was alles stil, en het kind van den rijke was stol. De ongelukkige vader barstte in een hevige vlaag van droefheid uit, die echter kort van duur was. tlij gaf order aan de verpleegster, daar te blijven en niemand binnen te la ten; toen strompelde hij naar zijn kantoor en zette zich aan zijne tafel, met hel hoold in de handen. Um hem recht te doen wedervaren, zijne smart was in het eerst ongeveinsd, wam zijn kind was zijn algod. Zijn armen lagen gekruist over de tafelzijn hoofd rustte er opde man was geheel en al verslagen. Onder die omstandigheden werd de deur van het kleine kantoor zacht geopend, en een bleek, verweerd en verwaarloosd gelaat vertoonde zich. 't Was de vader van het kind des armen, dat in gevaar verkeerde van door gebrek, aan de tering te sterven. Dal bleeke, vervallen gelaat kwam om werk vragen, om brood voor zijn kind, van den rijke, wiens kind tot slof was teruggekeerd. HOOFDSTUK 111. DE TWEE VADERS. Hope keek ernstig naar die gebo gen gestalte, en weifelde; 't kwam hem voor, dat het noch beleefd, noch geraden was, dien onder bitter verdriet gebogen man nu over zaken aan le spreken. Maar, was zijn kind zijn afgod ge weest, geld was zijn God en zijn alles. Spoedig overwon de geldzucht den meer edelen hartstocht. Zijn kind doodDe arme kleine bloera geknakt En haar dood beroofde hem van 20.000 p. St., of eigentlijk van het tien dubbele van dat kapitaal; want hij had de kunst geleerd om met geld geld te verdienen, en van een klein een groot kapitaal te maken. Door deze gedachte gepijnigd, sprong hij plotseling overeind, smeet in zijn woede het testament zijner vrouw op den grond, en liep in groote over spanning het vertrek op en neêr. Hope stond nog altijd als aan den grond genageld, en aarzelde, of hij met zijn verzoek voor den dag zou i komen. Een oogenblik later zag Bartley hem, keek hem scherp aan, maar zeide niets. Toen begreep de arme man, dat het onnoodig w&s eene betere gele genheid af te wachten, en hij kwam naderbij, om volgens Bolton's raad te handelenop min of meer tuchti gen toon zeide hij„Neem mij niet kwalijk, mijnheer; zou ik u een oogenblik kunnen spreken?" „Wat verlangt gij?" vroeg Bartley, op den toon van een man, wiens gedachten elders waren. „Eene plaatsing voor mijn talenten. Ik heb gehoord, dat gij eene plaats open hebt als direkteur." „Daar is niets van aan. Ik ben zelf hier de direkteur." Hope trad moedeloos achteruil, en zijn gelaat werd bij die korte afwij zing doodsbleek. Maar hij schepte dadelijk weer moed en vervolgde: „Maar gij weel niet, mijnheer, in hoeveel opzichten ik u van dienst kan zijn. Eene groote en uitgebreide zaak, zooals de uwe, vereischt verschillende bekwaamheden bij de personen, die de eer hebben bij u in dienst te zijn. Ik zag, om iets te noemen, op de plaats eene kleine stoommachine aan het werk; welnu, ik ben werktuig kundige, en ik kan de kracht dier machine verdubbelen, door er eene kleinigheid aan te veranderen." „Zooals de machine nu is, voldoet zjj zeer goed," zeide Bartley langzaam, „en ik kan liet best zonder u stellen." Bartley sprak niet op scherpen loon, maar scheen afgetrokken. Blijkbaar was hel hem met zijn antwoorden alleen maar er om le doen, den ias- ligen sollicitant weg te krijgen. De arme duivel was wanhopig en kroop achteruit, maar, bij de deur gekomen, keerde hij terug en deed nog eene laatste poging ter wille van zijn kind. „Kunt gij een klerk gebruiken? Ik korrespondeer in hel Fransch, Duitsch en Nederlandse!), en versla ook hel dubbel boekhouden." „Er is hier geen plaats open voor een klerk," klonk hel antwooid. „Welnu, dan als meesterknecht op de werf. Ik kan met werkvolk omgaan, en zie kans met de minste menseden tiet meeste werk le leveren." „Ik heb reeds een meesterknecht," antwoordde Bartley, hem voor hel eerst knorrig den rug toedraaiende, en de kamer op en neer stappende, geheel verdiept in zijn eigen verlies en teleurstelling. Hope was geheel wanhopig en zette zijn hoed op om te vertrekken maar bij het raam gekomen, zeide hij„gij hebt karren en paarden. Ik heb van paarden veel verstand, ben veearts, en ik kan goed met de vier rijden. Ik bied mijzelf aan als karre- voeider, ol zelfs als stalknecht." „Ik heb geen stalknecht noodig, en ik heb een karrevoerder." Nadat Bartley dit had gezegd, ging hij zitten als een man, die meen de, dat het onderhoud nu was af- geloopen. Hope ging naar de deur, en leunde er tegen; zijn gelaat betrok, en hij scheen wel op eens tien jaar ouder te zijn geworden. Nogmaals keerde hij terug en, met eene poging om zoo weinig mogelijk zijn wanhoop le doen blijken, sprak hij: „als bood- schaplooper danik ben jong en werkzaam, en verknoei nooit den tijd van mijn meester." Zelfs dit nederige voorstel werd afgeslagen, hoewel Hope van schaamte bloosde, toen hij het deed. Hij zucht te diep, en het hoofd zonk hem op de borst. Zijn oog viel op het testa ment, dat op den grond lag; hij raapte het op en overhandigde het eerbiedig aan Bartley. Bartley keek op, nam het aan, en boog het hoofd een weinig, om te bedanken voor de beleefdheid. Dit gal den armen, moedeloozen vader weder eenigen moed. Nu Bartley hem aanzag, maakte hij van de gele genheid gebruik, en zeide op dringen den toon: „geef mij iels le doen, mijnheer, 't Zal u nooit berouwen! Ik ben bekwaam, zoowel in de prak tijk .als de theorieen in deze eeuw van wetenschap is kennis geld. Om u een voorbeeld te noemen: ik zag hier uit het kantoor een voornaam heer komen, aan wien de geheele omtrek behoort van de plaats, waar ik ben geboren. Ik herkende hem dadelijk Kolonel Clifford. Welnu, die oude militair maakt zooveel rente van zijn bezittingen als hij meent le kunnen, doch hij ziel niet verder dan de wortels van het gras, waarop zijn koeien grazen. Maar ik kan u zeggen, dat hij, bij een wandeling over zijn goederen bij eiken voetstap op miljoenen treedt steenkolen! mijnheer, kolen! en dicht aan de oppervlakte. Ik ken de teekenen, maar ik ben onmachtig: slechts dwazen bezitten hel geld, waarmede verstandige menschen wonderen zou den kunnen doen. Probeer het eens met mij, mijnheer; vereer mij met uwe welwillendheid. Gij zijt vader hebt een allerliefst meisjen, zoo als ik hoor; welnu ik ook, en de armoede, waarin ik verkeer, is niet goed voor haar. Zij heeft zeelucht noodig, bloemengeur, en o, als deze onder haar bereik zijn, hoe geniet zij danDoor mij werk te geven, bezorgt gij haar dat, en met alles wat ik bezit, goeden wil, ijver, ener gie en kennis, ben ik de uwe." Deze laatste zinsnede trok voor hel eerst, sedert hel geheele onderhoud, de aandacht van Mr. Bartley. „Ik zie aan alles, dat gij geen man uit het volk zijt," zeide hij; „maar er is bij mij werkelijk geen plaats open voor een man van uwe be kwaamheden." „Gij kunt mij dus geen hoop ge ven?" vroeg de arme drommel, nog altijd wachtende. „In geenen deele en dat spijt me." Deze weinige vriendelijke woorden troffen den armen Hope zoo zeer, dat hij eenige oogenblikken sprake loos bleef. Hij trachtte zich te verman nen en zeide: „ik dank u, mijnheer, voor die laatste woorden, en ik hoop, dal gij altijd dienaren zult vinden, die u even trouw zullen zijn, als ik uit dankbaarheid zou zijn geweest. Goeden morgen, mijnheer." llij greep zijn hoed, zag niet om, maar, voordat hij de deur had bereikt, overmeesterde zijn vaderlijk gevoel hemvergeefsch waren nu de voorschriften van Bol ton verdwenen was de voorgewende luchtigheid. De arme, ongelukkige man liet een wanhopigen kreet hooren, die tienduizend harten zou hebben doen trillen, indien zij hem hadden gehoordhij smeet zijn hoed op den giond, snelde met gevouwen handen naar Bartley en smeekte: „in Gods naam zend mij niet weg mijn kind sterft van honger Zelfs Bartley was getroffen. „Uw kind!" zeide hij met eenig gevoel. Deze kleine aanmoediging was vol doende voor een vader; hij ging dus voort„een kleine, blonde blauw- oogige engel, die voor mij mijn hoogste schat op aarde is. Wij zijn van Liverpool, waar ik eerst mijn. innig geliefde vrouw, hare zorgzame moeder had begraven, naar hier ko men loopen. God helpe mjjDe goe de God helpe ons beiden! 't Was een lange weg, mijnheer, en nooit waren we zeker van een stuk brood ol een nachtkwartier. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1890 | | pagina 6