„Er is behalve je salaris nog iets
anders te regelen."
„Een premie voor goed gedrag?"
„Neen, mijnheer mijnheer Bol
ton; gij zult ondervinden, dat dit
geen gekscheren is. De boeken zijn
vervalscht, mijnheer."
Het jonge mensch werd op eens
ernstig.
„'t Spijt me dit te hooren, mijn
heer," zeide hij, blijkbaar met een
gevoel van eigenwaarde.
Bartley zag hem nog scherper
aan. „En zelfs is er geld gestolen."
„Goede Hemel! Maar daarvan ver
denkt gij mij toch niet?"
Bartley antwoordde ernstig: „ik
ben bestolen, en dus verdenk ik ie
dereen, wiens gedrag mij verdacht
voorkomt."
Dit was te veel voor een Clifford
om te verdragen. Hij zag hem aan
en zeide: „uw achterdocht vernedert
den handelsman, die hem voedt, ver
der ook den gentleman, die er het
slachtoffer van is. Ge zijt te oud,
anders zou ik je afranselen, maar ik
blijf geen oogenblik langer hier om
mij te laten beleedigen."
Hij greep zijn valies, en wilde zich
juist verwijderen, toen de deur open
ging en Monckton met een geheim
politieagent hem tegenhield.
„Neen," zeide Bartley, op zijn beurt
woedend, „maar ge zult blijven en
onderzocht worden."
„Wat? Ik onderzocht worden?"
„Je zakken zullen worden nage
zien, als ge het zoo liever hoort."
„Doe dat niet; bespaar mij die
vernedering 1"
Bartley, die wel gierig, maar niet
hardvochtig was, aarzelde. „Welnu,"
zeide hij, „ik moet eerst de brand
kast eens nazien, voordat ik verder
ga-"
Mijnheer Bartley opende de brand
kast en nam er de geldtrommel uit,
die ledig was. Hij gaf met een gil
zijne verbazing te kennen. Alles
weg 1 Diefstal op groote schaal 1 Bank
papier en goudgeld, alles weg! Nu
verwondert het me niet meer, dat
ge zoo'n haast hadt om te vertrek
ken I Gelukkig, dat eenige der bankno
ten waren genummerd. Doorzoek zijn
kleederen."
„Neen, neen, behandel mij toch
niet als een dief!" riep de arme
jongen, met tranen in de oogen.
„Indien gij onschuldig zijt, wat
kunt ge er dan tegen hebben merk
te Monckton sarkastiesch op.
„Schurk, die ge zijt I" riep Clifford
uit, „dit is uw werkik begrijp het
duidelijk.
Monckton grimlachte slechts, maar
Bartley stoof op. „Als er hier een
schurk is, dan zijl gij het. Hij is een
trouw dienaar, die zijn patroon waar
schuwde." Daarop wees hij ernstig
op den jongen Boltonde politieagent
naderde hem en zeide: „ik moet mijn
plicht doen."
Hij begon met zijn vestzakken te
doorzoeken. De jongeling liet het
hoofd hangen, en zag er uit als een
schuldige. Hij had wel eens gehoord,
dat er geld in de zakken van een
onschuldige was gestopt, en zoo vrees
de hij, dat men hem dezen trek zou
hebben gespeeld.
De rechercheur onderzocht zijn
vestzakken en vond niets; zijn
andere zakken nietshij voelde
hem op de borst en in zijn kousen
niets.
„Kijk eens in het valies," zeide
Monckton.
Daarop begon de arme jongen op
nieuw te beven.
Ook in het valies werd niets ge
vonden, evenmin als in de overjas.
Bartley zette vreemde oogen op,
en Monckton zoo mogelijk nog meer.
Intusschen was Hope door de kleed
kamer gekomen, en door het kleine
kantoor, en keek met een bitteren lach
naar hetgeen er gebeurde.
„Mijne brandkast moet met valsche
sleutels zijn geopend; waar zijn die?"
„En de genummerde banknoten,"
sprak Monckton, „waar zijn die?"
„Heeren," zeide Hope, „raag ik u
een raad geven
„Wie zijt gij, voor den duivel?"
vroeg Monckton.
„Hij is mijn nieuwe kompanjon,"
antwoordde de politieke Bartley. En
daarop sprak hij kalm tot Hope:
„wat zoudt gij mij aanraden?"
„Gij hebt twee klerkenik zou
hen beiden onderzoeken."
„Mijn zakken onderzoeken!" riep
Monckton. „Mijnheer Bartley, wilt gij
dusdanige schande over uw trouwen
dienaar brengen?"
„Wat kunt ge er tegen hebben, in
dien ge onschuldig zijt?" vroeg de
jonge Clifford scherp, voordat Bartley
nog had kunnen antwoorden.
Dit gezegde maakte indruk op Bart
ley, en hij handelde er naar.
„Nu, 't is niet meer dan billijk
tegenover Bolton; komaan Monckton,
het is slechts voor den vorm."
Hij gaf een teeken aan den recher
cheur, en deze had al spoedig uit
Monckton's vestzakken vijf en tachtig
soevereinen te voorschijn gebracht.
„Ziedaar!" riep Walter Clifford
uit. „Daar hebben wij den aap!"
„'t Is mijn eigen geld, dat ik bij
de wedrennen heb gewonnen, en ik
kan er nog bij voegen, dat het gelukkig
niet alles isde rest zult ge in bank
papier vinden."
De politieagent vond ook eenige
banknoten.
Bartley vergeleek zijn boek met de
banknoten. De DerbywedrennenHjj
begon aan zijn klerk, die zich daar
mede had opgehouden, te twijfelen.
Maar hij was rechtvaardig, hoewel
zijn vertrouwen was geschokt.
„Ik erken, dat hierbij geen enke
le der genummerde banknoten is."
De politieagent doorzocht nu
Monckton's overjas, en vond er eenige
sleutels in.
„Hoe komen die hierin?" riep
Monckton verbaasd uit.
Dit was een onvoorzichtige uitroep.
Bartley greep de sleutels, en bevond,
dat er een op de brandkast, en een
ander op de geldkist paste. Te gelij
kertijd bracht de rechercheur eenige
banknoten uit de overjas te voor
schijn.
„Goede hemel I" schreeuwde Monck
ton; „hoe kwamen die hier?"
„Dat- zult gij zelf het best welen,"
zeide de politieagent. Bartley onder
zocht ze, en jadit waren de genum
merde banknoten.
„Schurk 1 dit bewijst mij, waar
je ander bankpapier en je goud van
afkomstig is. De geheele inhoud mij
ner brandkast in de zakken van dien
ellendeling!"
„Neen, neenriep Monckton wan
hopig uit. „'t Is eene vergissing. De
een of andere deugniet heeft ze in
mijn zak gestopt, om mij in het ver
derf te storten."
„Bewaar die praaljens maar voor
latermisschien dat ze je dan geloo-
ven," zeide de rechercheur; „komaan,
jongeheer! Ik herkende mijn vogel
dadelijk, toen ik beiden had gezien,
't Is zijn eerste kunststuk niet, heeren,
geloof me. In een of andere gevan
genis zullen we wel een portretjen van
hem vinden."
„Weg met hem!" riep Bartley
woedend.
Terwijl de politieagent hem weg
leidde, viel het oog van den betrapten
schurk op Hope, die, met de armen
over elkaar en gebogen hoofd, hem
met verachting aanzag.
Die sprekende blik maakte alles
op eens helder voor Monckton.
„Ha," riep hij uit, „gij waart het
dus!"
Het eenige antwoord van Hope
was: „gij dubbele schurk, valsche
beschuldiger en dief, gij zijt zelf in
den kuil gevallen, dien ge voor een
ander hadt gegraven."
Gedrukt bjj DE ERV
Hij zeide dit op zulk een strengen
toon, dat de dief ineenkromp, en
zelfs zij die tegenwoordig waren van
schrik verstomden. Maar Hope vertelde
nooit aan iemand, behalve aan Wal
ter Clifford, dat hij Monckton's werk
in de kleedkamer onschadelijk had
gemaakt; de arme jongen kuste hem
de hand.
Om een weinig op ons verhaal
vooruitteloopen, moeten we zeggen,
dat Monckton terecht stond, en niets
tot zijne verdediging kon aanvoeren.
Hij dorst Hope niet als getuige
opteroepen, daar die hem den diefstal
had zien begaan, en ook getuige
was geweest van zijne poging om de
andere schurkenstreek uittevoeren.
Maar de valsche beschuldiging kwam
uit, zoowel als de diefstal. Eene
vroegere veroordeeling werd bewezen,
en de verontwaardigde rechter gaf
hem veertien jaar.
Zoo was dus Bartley's noodlottig ge
heim reeds den eersten dag in doodelijk
gevaar, maar, gelukkig voor hem, werd
het niet bekend en in de gevangenis
begraven. Bartley stelde Hope aan
hel hoofd zijner zaken, en liet in
geen maanden iets van zich hooren.
Daarop kwam hij plotseling in Surrey
te voorschijn met een klein meisjen,
dat pas van eene gevaarlijke keel
ziekte door een operatie was genezen,
wat hij door een litteeken kon bewij
zen, wat hij, de teedere vader, dan
ook aan de geneeskundigen, die ge
woonlijk bij hem aan huis praklizeer-
den, liet zien.
HOOFDSTUK IV.
Een oude dienaar.
Walter Clifford kwam terug, vol
verlangen zich met zijn vader te
verzoenen, maar wel wetende, dat hij
door een zuren appel zou moeten
bijten.
Hij sloop des avonds laat Clifford
Hall binnen, en begon zich bij den
hofmeester aantemelden, waar hij wel
wist dat hij veilig was, daar een hof
meester van een heerenhuis van den
ouden stempel meestal nog toege
vender voor den jongenheer is dan de
vader zelf.
Aan dezen waardigen persoon
dankte Walter een goed bed, een
goed avondmaal en dezen goeden raad
„het beste is dat gij u niet vertoont
voordal ik hem eerst heb gespro
ken."
Den volgenden ochtend verscheen
de hofmeester, die door zijn langduri
ge dienstjaren een poljen breken kon,
voor den Kolonel, en zeide op ta
melijk norschen toon: »er is een
jong mensch om u te spreken, indien
gij hem wilt ontvangen."
„Wie is het?" vroeg de Kolonel,
hoewel hij uit de manieren van den
ouden John de waarheid wel haast
kon opmaken.
„Kunt gij 't niet gissen?"
„Waarom zou ik mij daar moeite
voor geven, 'l Is uwe zaak, mijn be
zoekers aan te dienen."
„O, zeer zeker! En dal zal ik ook,
als ik maar weet, dat hij goed zal
worden ontvangen."
„Wat beteekenl dat? Is hij dan
niet zeker, goed te zullen worden
ontvangen? Zoo'n brave zoon als
hij?"
„Mijnheer, hij verdient een goed
onthaal, want hij komt doodarm te
rug, evenals de Verloren Zoon, uit den
Bijbel."
„'t Is ons toch nooit geleerd, dal
die een goede ontvangst verdiende."
„Dat beteekenl niets hij vond
een welkom tehuis, en menschen van
onzen leeftijd moeten ons aan de
Schrift houden, «ti wij niet meer bij
het leger dienen
„Gij deedt beter, John, hem zijn
eigen zaak te laten bepleiten, en
IN LOOSJES, te Haarlem,
indien hij denzelfden toon aanslaat
als gij, dan laat ik hem al gauw de
deur uitgooien, evenals u dit met
weinige dagen te wachten staat, mijn
heer Baker!"
„Maar wij gaan geen van beiden,"
sprak Baker, op zachten toon, waar
door de letterlijke zin der woorden
geheel veranderde; voor het eerst
liet hij het hoofd hangen, zeggende:
„die arme jongeheer! Hij is bevreesd
zijn eigen vader te ontmoeten
„Waarvoor is hij bevreesd P" vroeg
de Kolonel op ruwen toon.
„Dat gij hem zult uilschelden en
tegen hem zult vloeken," antwoordde
John.
„Uitschelden en vloeken!" riep
de Kolonel, „iels wat ik nooit meer
doe. Schelden en vloeken, wel zeker
Voor den....!"
„Daar hebben wij het oude liedt-
jen," zeide John. „Komaan, Kolonel,
gedraag u als vader. Wat heeft de
arme jongen uitgevoerd
„Hij is gedezerteerd iets waar
voor ik een persoon heb zien luzil-
leeren, en hij ^leeft mij als vader
doodelijken angst op hel lijf gejaagd."
„Dat heeft hij mij ook gedaan.
Maar ik vergeef het hem. In ieder
geval zou ik hem zelf willen hooren,
alvorens hem te veroordeelen. Hij is
pas negentien jaar, en buitendien,
misschien had hij wel goede reden
om weg te gaan."
„Zijn leeftijd maakt dat waarschijn
lijk, niet waar?"
„Misschien was er wel een meis
jen in 't spel, mijnheer."
„En noemt gij dat een afdoende
reden?"
„Ik noem het eene, zoo niet afdoen
de, dan toch zeer begrijpelijke reden.
Heeft u dit nooit ondervonden (De
Kolonel keek knipoogend voor zich).
„Van zestien tot zestig kan een
vrouw een man trekken, waar geen
paard hem zou kunnen brengen."
„Welnu, als dat dan zoo is," zeide
de Kolonel droogweg, „dan kunt ge
hem zeggen, dat hij aan 't ontbijt
kan komen."
„Moet ik hem dal uit uw naam
zeggen
„Neen. raad hem dal maar uit uw
eigen naam aan. Gij hebt wel eens
meer dergelijke zaken aan de hand
gehad. John!"
„Nu, mijnheer, wat zal ik u zeggen
Oude bedienden zijn als oude vrien
den zij matigen zich wel wat aan,
maar" (zijn hoofd trotsch opheffende!
„zij behartigen de belangen hunner
meesters, oud en jong. De tegenwoor
dige stand van meiden en knechts,
mijnheer als ik u het zeggen mag,
bezit geen hart en zou geen traan
laten, al zagen zij u ook hangen."
„Waarom zouden zij dat ook doen
Geen mensch wordt gehangen, omdat
hij kerken laat bouwen. Komaan, ver
trek ik heb nu genoeg van je. Hij
krijgt een goed ontbijt?"
,,'Ja," zeide John, „daar heb ik
voor gezorgd."
Toen de Kolonel beneden kwam,
stond zijn zoon daar, leunende tegen
den schoorsteenmantelmaar toen
zijn vader binnentrad, richtte hij zich
dadelijk oveieind.
„Zoo!" zeide de Kolonel op scher
pen loon; maar hij dacht bij zich
zelf: „wat is 'l een flinke jongen!"
hoewel hij dit niet wilde laten blijken.
„Goeden morgen, mijnheer," sprak
de jonge man, beleeld.
„Uw dienaar, mijnheer!" zeide de
oude man koelljens.
Hierop volgde een poos stilzwijgen,
terwijl de oude hofmeester zoo stil
als een kat rondsloop, en beiden, maar
vooral den jongste, van allerlei lek
kernijen bediende.
Toen zijne laak was afgeloopen,
verwijderde hij zich, maar hij bleef
aan de deur slaan luisteren. Geen der
beide heeren had lust het ijs te bre
ken de een wachtte op den ander.
Wordt vervolgd.)