naar den waterval, waar hun dood
bepaald onvermijdelijk zou zijn. Alle
moeite welke hij deed was vergeelsch
de stroom trok hem met onweêr-
staanbare kracht verderzg waren
er nu dicht bij, een afhangende tak
van een wilgenboom bood hem de
laatste kans. Hope greep dien en
hield zich met ijzeren vuist vast
vervolgens wist hij den stam te pak
ken met zijn rechterarm, terwijl hij
zijn kind op den linker droeg.
„Grace," zeide hij, kalmte voorwen
dende, „sla je arm om mijn hals,
Mary."
„Ja, ja," antwoordde zij op rusti-
gen toon.
„Nu niet te haastig er is geen
gevaar; ga nu langzaam naar den
wal, maar laat mijn rechterarm niet
los,"
Zij deed wat hij zeide.
„Grijp nu met je linkerhand den
oever, maar laat mij niet los.
ii Ja," zeide zij„ik versta u en zal
het doen."
Hope greep den boomstam met
zijn linkerhand, zette Mary met zijn
rechterarm aan land, en omhelsde
haar op terra firma. Maar nu gebeur
de er iels, dat Mary Bartley geheel in de
war brachtde dappere man begon
te beven als een espenblad, te snik
ken en te weenen, en het meisjen
hartstochtelijk te kussen. „Mijn kind!
Mijn kind!"
Mary beantwoordde zijne liefkozingen
en trachtte hem te troosten, zeggen
de „goede, beste, vriendelijke mijn
heer Hope, blijf toch bedaardgij
waart zoo moedig in het water, en
nu het gevaar over is, wordt gij
overspannen. Ik heb een nat pak ge
haald, ziedaar alles," vervolgde zij,
hartelijk lachende.
Hope keek verbaasd, want voor
een man van zijne geaardheid was
het haast onverklaarbaar, dat hij door
zulk eene plotselinge gemoedsbewe
ging werd aangegrepen.
„Ach, kindlief, hoe kunt ge zoo
lachen? Ge zijl op het punt geweest
van te verdrinken, en indien dat
ware gebeurd, wat zou ik ach
God!"
Mary werd plotseling ernstig. „Ja,"
zeide zij, „ik ben dicht bij de eeu
wigheid geweest. Het zou voor u
weinig hebben uitgemaakt gij zijt
zulk een braaf man maar ik zou
voor mijn ongehoorzaamheid hebben
moeten boelen. Maar, mijn goede
Mr. Hope, ik moet u zeggen, dat ik
dadelijk, toen gij uw arm om mij
heensloegt, mij even veilig gevoelde
in het waler, als op den vasten
grond; gij ziet ook, dat ik mij spoe
dig van den schrik heb hersteld, en
daarom kon ik zoo lachenmaar
neen, ik ben een dwaas kind, zon
der vast karakter, dat al de liefde
en toegenegenheid, die mij wordt
bewezen, niet waard is. Waarom
houdt toch iedereen van mij? De
menschen moesten zich schamen over
hunne dwaasheid."
Hope zeide, dat zij een kleine en
gel was, en dat de menschen dus
gelijk hadden, met haar lief te heb
ben, en dal zij, die het niet deden,
verdienden te worden gehangen.
Mary herhaalde dat woord :„engel."
„Als ik een engel was," zeide zij,
„dan zou ik nu niet zooveel honger
hebben. Kom laat ons dadelijk naar
huis gaan; papa is er zoo op ge
steld, dat alles op zijn lijd geschiede.
Mijnheer Hope, zult gij het aan
papa zeggen? Want als gij daar
plan op hebt, dan kunt gij mij even
goed opnemen en op nieuw in 't
water gooienik wil nog liever ver
drinken dan knorren krijgen." Dit
zeide zij met flikkerende oogen, op
fleren loon.
„Neen, neen," zeide Hope, „ik zal
het hem niet zeggenwal zou ik er
aan hebben, hem te grieven en u
eene bestraffing op den hals te ha
len."
„Laat ons dan spoedig naar huis
gaan."
Zoo gingen zij hand aan hand,
als kameraden, en niemand wist,
wat er in dat vaderhart omging.
Toen zij dicht bij huis waren, werd
Mary Bartley stil, en Hope trachtte
te vergeefs de oorzaak daarvan te
ontdekken. Zij was zeer ernstig, en
dus dacht zij er waarschijnlijk over,
hoe na zij aan haar dood was ge
weest.
Terwijl zij in de deur stond, en
hij er voor, deelde zij hem hare
gedachten mede, hem daarbij scherp
aanziende.
„Mijnheer Hope," zeide zij op vas
ten toon.
„Wat is er lieveling?" vroeg hij.
Gij houdt meer van mij dan papa,
dat is alles."
En na dit eenvoudig te hebben
gekonslateerd als een feil, waarover
hij kalm kon nadenken, begaf zij
zich, zonder iets meer te zeggen, in
- huis.
HOOFDSTUK VI.
Slimme praktijk.
Hope bracht een bezoek aan zijn
geboorteplaats in Derbyshire, en zijn
arme lamilie deelde in zijn voorspoed,
waarvoor zij hem en ook Mr. Bart
ley zegende; want Hope was een van
die menschen, die gaarne den naam
noemde van den man, die hem uil
de ellende had geholpen.
Hij keerde met allerlei nieuws naar
Sussex terug, en daaronder was ook
de tijding, dat een der boerderijen
van Kolonel Clifford spoedig te huur
kwam. Walter Clifford had bij het
vernieuwen van het huurkonlrakt
een hoogere pacht geëischt, die
echter door den pachter was alge
wezen.
Bartley nam er eerst weinig no
titie van, maar na eenigen tijd zeide
hij: „hebt gij geen sporen van steen
kolen op de landerijen van Kolonel
Clifford gevonden P"
„Zeker heb ik dat, en wel juist
op deze hoeve; ik heb het hem ge
zegd. Maar hij gaat niet met den
tijd meê, en ik heb geen lust om
dat punt nogmaals aan te roeren.
Neem een van die ouderwetsche ijze
ren laadstokken, welke men vroeger
bij hel laden der musketten gebruik
te, begraaf zoo'n voorwerp anderhall
voet diep onder allerlei vooroordee-
len en zie daar hebt gij Kolonel Clil-
ford."
„Alles goed en wel maar een huur
der heeft niets met zijn vooroordeelen
te maken."
„Een huurder! Een huurder heelt
geen recht om mijnen te ontginnen
hij zou daartoe speciale vergunning
moeten hebben, en die zou Kolonel
Clifford bepaald niet geven."
Verder zwegen zij, maar Bartley
dacht toch nog eens goed over de
zaak na, en zonder er verder een
enkel woord met Hope over te wis
selen, nam hij advies bij een be
kwaam rechtsgeleerde.
Het gevolg was, dat hij Mary Bart
ley met zich naar Derbyshire nam.
Hij nam zijn intrek in eene klei
ne herberg, en bracht een bezoek
aan Clifford Hall. Hij vond Kolonel
Clifford tehuis, en werd beleefd maar
stijf ontvangen. Hij deelde hem mede,
dat hij zijn zaken aan kant had ge
daan.
„Des te beter," zeide Kolonel Clif
ford scherp.
„En ik word boer."
„Zool" zeide de andei, met zijn
gewonen grijnslach.
Op dit oogenblik kwam Walter
Clifford de kamer binnen.
Bartley zoowel als Walter ontstel
den, en waren vol verbazing.
„Mr. Bolton!" zeide Bartley fluiste
rend. Maar Kolonel Clifford hoorde
het en zeide op ruwen toon: „Bol
ton! Neen. Hoe heb ik hel nu? Dit
is Walter Clifford, mijn zoon, en mijn
adsistent in mijn zaken. Walter, dit
is mijnheer Bartley."
„Het is mij aangenaam kennis met
u te maken," zeide de slimme Bartley,
het verleden geheel buiten rekening
latende.
Walter was blijde, dal hij tegenover
Kolonel Clifford zoo handelde, hoewel
hij daarom aan Bartley de vroegere
beleediging, welke de lezer kent, niet
vergaf.
De slimme Bartley las zijne gedach
ten op zijn gelaat, en, als een eerste
slap ter verzoening, stelde hij hem
aan zijne dochter voor. Walter was
verbaasd over hare schoonheid en
bevalligheid. Hij heette haar vrien
delijk welkom. Zij antwoordde zeer
beleefd en zonder eenige gemaaktheid,
wat haar echter van nature eigen was.
Zij was nog pas kort geleden vijftien
jaar geworden, hoewel zij er, wat
ontwikkeling betrof, meer uitzag als
eene jonge dame van twintig.
Bartley begon langzamerhand moed
te krijgen om met Kolonel Clifford
over de hoeve te spreken. Hij ver
telde hem, dat hij vrij wat van
landbouw afwist, dank zij de hulp
van een ervaren vriend, en zeide toen
zoo onverschillig mogelijk„'t is waar
ook, ik heb gehoord dat gij een hoeve
te huur hebt. Is dat zoo?"
„Walter," zeide Kolonel Clifford,
„hebt gij eene boerderij te huur?"
„Op 't oogenblik nog niet, maar
over een maand komt er een vrij,
tenzij de tegenwoordige bewoner er
in toestemrae een derde meer pacht te
betalen dan tot heden."
„Zou ik die plaats eens mogen
zien, Mr. Walter?" vroeg Bartley.
„Zeer zeker; 't zal mij een genoe
gen zijn zelf u rond te leiden."
Daarop wendde hij zich tot Mary,
zeggende: „ik vrees, dat het niet
beleefd zou zijn u te noodigen om
met ons de hoeve te bezien, want
jonge dames stellen daar gewoonlijk
zeer weinig belang in."
„Maar ik wel, sedert papa en Mr.
Hope het doenen dan, op ome
boerderij zijn zooveel jonge dierljens:
kleine kalveren, lammeren en bigge-
tjens; vooral de laalsten vind ik zoo
aardig, altijd wanneer zij nog erg
jong zijn; gewoonlijk is er ook een
veulen, dat uit mijn hand eet. En
dan niet van een boerderij houden
Hoe zou dat mogelijk zijn
„Dan zal ik u en uw papa de onze
eens rondleiden," zeide Walter vrien
delijk.
Hij vroeg toen aan den heer Bart
ley, waar hij hem zou kunnen vin
den, en toen die hem vertelde, dat
hij gelogeerd was in de herberg
„De Bruine Os," keek hij vol verba
zing Mary aan, en kon hij niet na
laten te zeggen: „dat is toch immers
niet waar?" Mary begreep hem da
delijk en zeide lachende: „wij hebben
het er erg prettig, dal kan ik zeggen
den salon hebben wij geheel voor
ons, en daar hangen allerlei grappi
ge schilderijen, terwijl de kasteleines
al druk bezig is mij te bederven."
„Niemand kan u bederven, Mary,"
zeide de Heer Bartley.
„Gij zult het wel weten, papa, want
gij doet er reeds sedert jaren uw best
toe."
„Nog zoo heel lang niet, Miss
Bartley," merkte Kolonel Clifford be
leefd op. „Maar wat een dwaasheid,
daar noem ik haar waarlijk „Miss"
terwijl zij mijn nichtjen is, en nu ik
er aan denk, zij kan niet half zoo
oud zijn als zij er wel uitziet. Ik
herinner mij nu duidelijk den dag
harer geboorte; kindlief ge zijt
eene misleidster."
Bartley veranderde bij dit gezegde
plotseling van kleur. Maar Kolonel
Clifford ging voort:
„Ge gaat door voor twintig, en ge
kunt niet ouder zijn, dan laat mij
eens even bedenken
„Ik ben vijftien jaar en vier maan
den," zeide Mary, en ik breng de
menschen, wat mijn leeftijd betreft,
op een schandalige manier op een
dwaalspoor."
„Mij kunt gij dat toch niet leve
ren," riep Kolonel Clifford; „ik weet
toch den datum van je geboorte;
kom, geef je ouden brombeer van een
oom eens een zoen."
„Dat wil ik wel," riep Mary uil,
sloeg haar armen om zijn hals en
kuste hem. „Ach! papa," zeide zij,
„ik heb nu een oom ook en nog
wel een helden ik, die zooveel van
helden houd! Maar dit is mijn eerste,
en dan nog wel een wezentlijke held
niet een uit de boeken."
„Mary, kindlief, ge zijt te opge
wonden. Wees zoo goed, Kolonel
Clifford, het haar niet ten kwade te
duiden. En nu, meisjen, geef je neef
de hand, want we moeten weg."
Mary deed het, maar zoo bedaard
mogelijk. Zij sloeg hare lange wim
pers neêr, en, hem de hand toeste
kende, zeide zij beschroomd: „Dag
neef Waiter."
Hij hield haar hand een oogen
blik vast, wat haar dadelijk deed
kleuren. „Ge komt dus eens op de
boerderij? Kunt ge rijden? En hebt
ge een rijkleed
„Neen, neef; maar dat doet er niet
toe. Ik kan wel een lange strook
aan een mijner japonnen zetten."
„Eene strook! het maakt niet uil,
wat ge draagt
Mary was nog zoo kinderlijk, dat
zij de beteekenis van dit gezegde
niet goed begreepmaar halfweg
de herberg, en midden in hel gesprek,
begon zij plotseling te blozen. Een
jongmensch bewonderde haar, en
zeide haar dat. Dat scheen er zoo
bij te hooren. Ongetwijfeld waren
jongeheeren stoutmoediger dan jonge
meisjens, maar dal kon zij toch niet
zoo geheel in hen afkeuren.
Dit korte onderhoud was een be
langrijk tijdstip in Mary's leven. Wal
ter had haar vol lielde aangezien,
en gedurende eenige sekonden haar
hand in de zijne gehouden. Zij be
gon iets te begrijpen, en hare kinder
lijkheid was verdwenen.
Den volgenden dag, juist op het
bepaalde uur, kwam Waller oprij
den, in een fraaien open wagen, be
spannen met een paar vlugge paar
den. Hij vond mijnheer Bartley alleen
en hoe kwam dat? Omdat Mary,
zoodra zij Walter zag, naar boven
was gegaan, om eerst even in den
spiegel te zien, voordat zij den be
zoeker ontving, ten einde wat aan
haar kapsel te veranderen enz.Bart
ley maakte van deze gelegenheid ge
bruik en zeide lot den jongen Clif
ford:
„Ik moet mij, en wel over een
ernstig geval, bij u verontschuldigen.
Wilt ge 't mij vergeven?"
Walter veranderde van kleur. Zelfs
zulk een ootmoedige betuiging was
voor hem niet voldoende. Hij heel
op zijn lip en zeide:
„Iemand kan niet meer doen dan
spijt betuigen over 't geen hij heeft
gedaan. Ik zal trachten het te verge
ten, mijnheer."
„Meer kan ik niet verlangen,"
zeide Bartley nederig, „Had ik maar
geweten, op welke sluwe wijze die
deugniet, Monckton, mij bedroog
„Dat geloof ik gaarne."
„En veroorloof mij nu een opmer
king, voordat wij dit ongelukkig on
derwerp voor goed laten varen. In
dien ge mij de eer had gedaan, als
Walter Clifford bij me te komen,
dan verzeker ik u, dat, hoezeer de
schijn ook tegen u was, ik zou gezegd
hebben„een Clifford was nooit on
eerlijk!"
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,