„Wat wil de vent?" bromde Ko
lonel Clifford.
„Hij zegt: het gaat ons hier zeer
goed, maar Hope zegt, dat een on
dergeschikte hier onze zaken best kan
waarnemen; blijkbaar heeft hij veel
op met zijne geboorteplaats, en hij is
van oordeel, dat de gevraagde huur
billijk, zelfs matig is. Wat mij be
treft, mijn levensloop is tol nu toe
zoo bewogen geweest, dal ik van tijd
tot tijd eens verandering moet heb
ben; daarom wil ik uw huurder wor-
den. Hope zegt, dal ik de onkosten
van het kontrakt moet betalendaar
om heb ik Arro.wsmith G°. ver
zocht het voor mij op te maken. Ik
heb van die huurkontrakten geen
verstand. Ik heb hen verzocht te zor
gen, dat alles in orde was, en, mocht
er iets aan mankeeren, dan zendt
gij het eenvoudig terug."
„Zoo, zoo!" zeide Kolonel Clifford,
„dan mogen wij het werkelijk wel
zeer nauwkeurig nagaan."
Waller lachte.
„Ik zou hem niet gaarne op zijn
eigen terrein ontmoeten. Maar hier
is hij als een visch op het droge,
hoewel ik er toch op zal letten, in
die huurkontrakten wordt de eige
naar gewoonlijk voor een jaar huur
bezwendeld. Laat mij eens goed zien
waarschijnlijk komt er aan het einde
wel eene of andere clausule maar
neen, deze akte is zeer eerlijk opge
maakt."
„Laat het stuk aan een man van
zaken zien, en laat hem eiken regel
goed nagaan. Laat den eenen rechts
geleerden den anderen konlroleeren."
„Natuurlijk zal ik het aan onzen
advokaat lergoedk uring voorleggen,"
zeide Walter.
Dit gebeurde, en de ondervinding-
rijke advokaat vond het volkomen in
orde, en zelfs met buitengewoon veel
zorg opgemaakt.
„Toch," zeide hij, „kunnen wij
verlangen, dat hij alle noodzakelijke
reparaties voor zijn rekening neemt,
en voor den noodigen afloop van het
water zorgtverder dat hij voor de
verzekering der gebouwen zorgt. Wat
hel laatste betreft, kunt gij hem echter
niet dwingen, wanneer hij het niet
doen wil. Maar hier zie ik toch
een buitengewoon artiekelDe huur
der mag putten graven om water te
vinden en den grond opgraven, om
er kalk, krijt of andere delfstoffen uit
te halen, indien die aanwezig zijn."
Die bepaling bevalt me niet, omdat
er bijstaat, dat alle schade, aan den
bouwgrond toegebracht, zal moeten
worden vergoed vo gens taxatie van
den eigenaar. Maar, over 't geheel ge
nomen, geloof ik wel, dat gij het op
dit kontrakt kunt doen."
Om kort te gaan, het kontrakt werd
met eenige kleine wijzigingen goed
gekeurd, en dus door wederzijdsche
partijen geleekend. De vroegere be
woner vertrok, de Cliffords vloekende,
zeggende, dat het alles behalve net
was, een vreemdeling er in te brengen,
daar ook hij evenveel geld had willen
geven. Barlley nam het goed in bezit.
Walter heette Hope hartelijk wel
kom, en bezocht hem dikwijls. Hij
stelde grooten prijs op Hope's be
kwaamheid in het landbouwbedrijf en
vroeg hem meermalen om raad. Maar
tot deze bezoeken bracht ook veel bij
het groote belang, dat hij in het ge
zelschap van de lieve Mary Bartley
stelde. Niet dal hij zich wenschte in-
ledringen. Zij was nog geen zestien,
en hij deed dus zijn best, aan haar,
als aan een kind te denken.
Ongelukkig voor deze theorie was1
het, dat zij er als eene volwassene
vrouw uitzag, en zjj dit door den om
gang met Walter meer en meer werd.
Zoodra hij in hare nabijheid kwam, I
werd zij verlegen en teruggetrokken,
en bloosde zij, onschuldig kind! 't
Was buiten haar wil of haar schuld,
dal zij hem het hoofd geheel en al op
hol bracht.
Beiden waren gelukkig, en iedere
sekse speelde haar rolhij was bang
te vermetel te zijn, en hel meisjen
deed alsof zij schuw was voor zijn
liefkozingen.
Hope had nauwlijks het bestuur
der hoeve op zich genomen, of Bart
ley zond hem naar België om daal
de kolenmijnen te bestudeeren.
HOOFDSTUK VII.
Ware Liefde.
Mr. hope liet zijn prachtige binocle
bij Mary Bartley achter. Op zekeren
dag dat Walter haar bezocht, keek
zij er door naar het landschap, en liet
zij hem ook eens zien. Hij bewon
derde de kracht van den kijker, en
Mary vertelde hem, dat zij er door
gered was van verdrinken.
„Zoo," zeide hij; „hoe is dat ge
beurd?"
Toen vertelde zij hem, dat Hope,
wel een mijl ver weg het gevaar,
waarin zij verkeerde, had bemerkt,
en op een ongezadeld paard te hulp
was gekomen.
„God zegene hem!" zeide Walter.
„Hij is onze beste vriend. Zou ik de
zen kijker wel eens te leen mogen
hebben
„Ja maar," zeide Mary, „ik val nu
niet meer in rivieren of heken, ik ben
nu zoo'n waaghals niet tneer als toen."
„Nu dat is goedmaar in ieder ge
val zult gij mg genoegen doen, met
mij den kijker te leenen."
„Met alle genoegen, als gij het ver
langt."
Van dezen dag af kwam het Mary
zoo vreemd voor, dat zij, hetzij te voet
of te paard uitgaande, steeds Mr. Wal
ler Clifford ontmoette. Hij was altijd
vrolijk en opgeruimd, en stelde zich
steeds aan, alsol het hem verwonderde,
dal zij elkander ontmoetten. De eerste
drie maal verwonderde ook zij zich
over de toevalligheid, maar later sloeg
zij de oogen neêr en bloosde zij, zon
der zich echter te verwijderen. Elke
ontmoeting was een bloot toeval,
natuurlijkmaar zij voorzag wat er
zou volgen.
Zij spraken over alles, behalve over 1
hetgeen hun hel naast aan het hart
lag, wat echter door de uitdrukking
hunner oogen en den fluisterenden
toon, waarop zij spraken, duidelijk
genoeg was te bespeuren.
Op zekeren dag ontmoette hij Mary,
die haar klein Arabisch paard bereed,
gevolgd door den rijknecht. Hij reed
met haar mede, en, na eenigen tijd
te hebben gezwegen, zeide Walter
op eens:
„Wat zit ge goed te paard!"
„Ik?" sprak Mary, „en ik heb er
nooit les in gehad!"
„Eene reden te meer. Laat eene
dame haar eigen gang gaan, en zij
doet alles veel bevalliger dan een man
maar zoodra een ander er zich mede
bemoeit, verliest zij haar zelfvertrou
wen, en tracht zij de haar gegeven
lessen te volgen. Wanneer ge de
vrouwen in Ilyde Park zaagt rijden,
die zoogenaamd les hebben gehad,
zoudt ge 't uitschateren, als ge haal
bij uzelve vergeleekt!"
„Ik zou leeren nederig te zijn."
„Neen, het tegendeel; als het eeni
gen invloed op u had, zou hel u
ijdel maken."
„Gij zijt reeds druk bezig, dunkt
me, om het zoover te brengen. Maar
wat hebben die arme dames toch ge
daan, dat ge zoo tegen haar zijt in
genomen?"
„Dat zal ik u zeggen. Zij vullen
haar schouders op, houden de teu
gels alsof zij een vierspan reden, en
trekken aan slang en snaffel te gelijk.
Zooals ge weet Mary, is de snaffel
een zacht bit, de stang daarentegen
is zwaar; wat is er dus voor reden,
om aan den snaffel te trekken, als
gij uw paard op de stang rijdt?
Hel is immers onzin en staal geljjk
met het werk van den man, die
twee gaten in de deur boorde
een groot voor de kat om binnenle
komen, en een klein voor de jonge
katjens. Maar het ergste is nog, dat
zij zich zoo bespottelijk aanstellen."
„Hoe bedoelt gij dat?"
„Wel, men kan het haar zoo aan
zien, dal zij uit zijn, en dat zij ver
langen, dat iedereen toch zal zien,
dal zij paard rjjden, al is het dan
ook maar per uur gehuurd. Gij houdt
beide teugels losjens in de linkerhand
de stang gebruikt gij bijna niet;
daar de snaffel in den regel voldoen
de is, spreekt met de menschen die
naast u rijden, en denkt er niet eens
aan, ol het publiek naar u kijkt ol
niet; dat is omdat gij eene dame
zijt, en een eigen paard voor u een
even gewone zaak is, als voor een an
der de grond waarop hij of zij loopt."
Het gevoelige meisjen bloosde bij
deze lofspraak, en zeide droogweg:
„neef Walter, ik heb altijd gehoord,
dat vleierij vergift is. En daar ik niet
van plan ben mij te laten vergifti
gen zoo zij brak den zin af door
haar paard aantezetlen tot een hand
galop, en reed ongeveer een mijl weg,
van tijd tot tijd uitdagend naar Walter
omziende; toen zij de teugels inhield,
gloeiden hare wangen, en schitterden
haar oogen, zoodat hij de zijne niet
van haar kon afwenden.
Indien Hope thuis was geweest, zou
Mary meer onder toezicht hebben ge
staan. Maar Robert Barlley ging haar
niet na, mits zij maar behoorlijk op
tijd thuis kwam.
Intusschen werden de toevallige en
dikwijls voorkomende ontmoetingen
van Walter en Mary gestoord, juist
toen ze tot een gewoonte waren ge
worden. Op Clifford Hall kwam een
gevaarlijk persoon aan voorname
lijk in de oogen eener vrouw eene
moote jonge erfgename, Julia Clifford,
achternicht en pupil van Kolonel Clif
ford, slank, groot, met donkergrijze
oogen en zwarte wenkbrauwen, een
goed gevormden mond met ivoorwitte
tanden, en daarbij iet of wat dons op
de bovenlipde lint was ietwat don
ker en doorschijnend zij was negen
tien jaar oud.
Kolonel Clifford ontving haar harte
lijk en met ouderwetsche beleefdheid
man' daar hij tengevolge van rhuma-
liek zelf daartoe niet bij machte was,
stelde hij Walter aan, om haar te voet
en te paard te begeleiden.
Miss Clifford, aan hulde gewoon,
had Walter den geheelen dag in pacht.
Zij hield niet van stil zittenzoo moest
hij 's ochtends ,eene wandeling, en 's
middags een rijtoer met haar doen.
In 't begin vond hij dat minder pret
tig, daar hij dientengevolge zoo weinig
gelegenheid had bij Mary te zijnmaar
't werd gedeeltelijk vergoed, daar Ju
lia Clifford keurig te paard zat en geen
vrees kende.
Toen hij de eerste maal met haar
zou rijden, vroeg hij eerst welk soort
van paard zij zou willen hebben.
„Dat is mij hetzelfde, mits het geen
gebrek heeft of traag is."
„Een dames- of een jachtpaard?"
„O, als ik mag, een jachtpaard."
„Misschien wilt ge mij de eer wel
aandoen om even te komen kijken
en er een uittezoeken
„Ge zijt wel vriendelijkheel graag."
Hij bracht haar naar de stallen,
waar zij een prachtige zwarte merrie
koos, met een huid als satijn.
„Daar hebben wij hel al," zeide
Walter wanhopig, „ik was er wel
bang voor, dal dit uw keus zou zijn.
Maar 't is onmogelijk. Ik zelf kan
haar niet rijden."
„Heeft het beest een gebrek?"
„In 't geheel niet."
„Wat scheelt er dan aan?"
Een oude stalknecht raakte even
aan zijn hoed en zeide beleefd: „al
i te vurig en vol kuren, miss. Ik zou
al zoo lief op een ketel kokend wa
ter zitten."
Walter zeide: „het arme dier is
zoo zenuwachtig, en daarvan is 't het
slachtoffer."
„En ik noem juist hen die hel be
rijden de slachtoffers," merkte de oude
knecht op.
„Stil, George. Het paard kan 't niet
helpen't is te vurigals gij het dier
wilt laten stappen vermoeit het zich
nog meer dan in een wedren met
hindernissen."
„Het moet zeker met zachtheid wor
den behandeld," sprak miss Clifford.
„Neen, miss. Eiken Zondag moet
hel worden gelaten, en in de week
moet het worden afgereden, totdat
het er bij neêrvalt. Als ik er de ei
genaar van was, dan zou ik het een
maand of zes voor een kolenwagen
laten loopendat zou helpen."
„Ik wil dit paard berijden," zeide
miss Clifford, bedaard, „dit of anders
in 't geheel geen."
„Zadel de merrie op, George," zeide
Walter met tegenzin. „Ik zal Goliath
rijden. Black Bess zal geen slecht voor
beeld hebben. Goliath is zoo mak als
een lam, miss Clifford."
„Zoo'n oude bonk zou ik voor mijn
pleizier ook niet willen rijden," merkte
de oude stalknecht op.
„Mr. George, ge schijnt mij toe,
raoeielijk tevreden te stellen. Mag ik
u eens vragen, welk soort van paard
gij dan eigentlijk zoudt begeeren?"
„Wel, miss, zoo'n beetjen lusschen
beiden in. Ik rijd gaarne op mijn ge
mak. Als ik me wil vermoeien, dan
is er op de hoeve genoeg voor me te
doen. Wil ik stil zitten, dan ga ik naar
huis en steek een pijp op, gelijk
u bekend is, ben ik getrouwd maal
ais ik te paard zit, mag ik graag een
Hinken draf, maar geen gemaal, om
steeds de beenen aanleleggen en, voor
over leunende in den zadel, gevaar
te loopen, een slag met den kop van
Black Bess tegen mijn neus te krij
gen. Ik ben een oud man, miss, en
zoek rust in den zadel als ik 't ner
gens anders kan vinden."
Dit geheele gesprek had plaats,
terwijl Black Bess werd gezadeld.
Toen alles gereed was, vroeg Miss
Clifford verlof, het paard bij de teu
gels te nemen en hel van 't erf te
brengen. Al voortgaande streelde zij
het den nek en fluisterde voortdurend
tegen het dier.
Daarop vroeg zij George, de merrie
zoo zacht mogelijk vast te houden,
en aan Waller haar in den zadel te
helpen. Dit was in een oogenblik ge
beurd. Het paard maakte allerlei
vreemde sprongen en begon te rennen,
maar werd langzamerhand door hel
zacht aanhalen van den snaffel tot
kalmte gebracht; ook de vriendelijke
woorden, door de gespitste ooren
opgevangen, bleven niet zonder uit
werking.
Nadat zij eenige mijlen hadden af
gelegd, kwamen zij aan een groote
open vlakte, en vroeg Julia, ol zij nu
ook eens van den grooten weg af,
het veld in mocht. „Zeker," zeide
Walter, en Miss Julia wendde de teu
gels dadelijk naar een zeer hooge lieg
en sprong daar met gemak over.
Daarop hadden zij een prachligen ga
lop, maar Julia verslond de rijkunst
te goed, om het paard legen te hou
den of aan te zetten, zoodat het
vanzelf kalin werd. Black Bess kwam
dien dag thuis, braaf warm, maar
toch veel minder dan anders met
schuim bedekt, en was spoedig kalm.
Miss Clifford vroeg, of zij hel paard
lot voor den stal mocht brengen.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,