EEN GEVAARLIJK GEHEIM.
door Charles Reade.
23)
Daarop vervolgde zij, bij wijze van drei
gement tegen den man, die haar zoo
folterde; „hij komt van avond terug;
hij is slechts naar het Hotel bij de
Meiren geredenwat gij mij daar
gezegd hebt, moet ge hem dan maar
vlak in 't gezicht zeggen, als ge
't durft."
„Van dien moeilijken plicht zal ik
me moeten kwijten," sprak de valsche
slang, op zoetsappigen toon.
„Zijne vrouw!" riep Mary nog eens
minachtend uit, maar hare lippen
trilden.
„Zijne vrouw," antwoordde Monck-
ton op kalmen toon; „een achtens
waardige dame, die hij, naar hel
schijnt, veertien jaar geleden verlaten
heeft. Ik ken haar maar weinig, doch
zij verkeert in goede omstandigheden,
is indedaad rijk, en heeft hem nooit
lastig gevallen. Zij heelt evenwel op
een of andere wijze vernomen, dat
hij u het hof maakte, en daar ik
dikwijls voor zaken te Derby kom,
heeft zij mij verzocht, u een bezoek
te brengen, en u bijtijds te waarschu
wen."
„En meent ge," vroeg Mary, op
denzelfden minachtenden loon, „dat
ik dit zoo maar, op het zeggen van
een onbekend persoon, zal gelooven
„Dat is nauwlijks te verwachten,"
antwoordde Monckton, en hij wist aan
zijn gelaat een uitdrukking van de
zuiverste oprechtheid te geven. „Me
vrouw Walter Clifford heeft me in
last gegeven, u zijn en haar huwlijks-
akle te laten zien."
„Zijn huwlijksakteriep Mary uit,
en zij werd bleek.
„Ja," sprak Monckton, „zij zijn ge
huwd den llden Juni, 1861, voor het
Registry Office," en hg stak zijn hand
in zijn borstzak, om het certifikaal
te zoeken. Hij nam zijn kans waar
om te zeggen: „ge moet niet ïnee-
nen, dat er, nu het veertien jaar ge
leden is, dat hij haar verlaten heeft,
jaloerschheid of nijdigheid bij in 't spel
is, maar als vrouw achtte zij het haar
plicht
„Het certifikaatriep Mary„hel
certifikaat 1"
Hij liet haar het certifikaat zien;
zij las de noodlottige woorden„Wal
ter Clifford." Het overige dreef als in
een nevel voor haar oogen, en 't was
haar, of de wereld verging. Zij
hoorde als in een droom de honig
zoete stem van den valschen beschul
diger, die met een voorgewend warm
medegevoel sprak: „ik wenschte wel,
dat ik me nooit met deze zaak belast
had. Mevrouw Walter Clifford wenschl
volstrekt niet u te bedroevenzij achtte
het slechts haar plicht u te redden.
Laat u niet door uw gevoel overmees
teren I Het onheil is niet zoo groot,
tenzij hij zijne misleiding zoover ge
dreven mocht hebben, dat hij een huw-
lijk met u aangegaan heeft."
„En wat dan?" vroeg Mary, tril
lend.
Deze vraag scheen Monckton in
verlegenheid te brengen.
„O, spreek er niet vanzeide hij.
„Gij zoudt voor uw geheele leven
ongelukkig gemaakt zijn, en hij zou
zeven jaar tuchthuisstraf krijgen; en
dat is een vonnis, dat tegenwoordig
maar weinig menschen uit den fat
soenlijken stand overleven, nu de ge
vangenissen moordholen zijn. En
hiermede heb ik me gekweten van
de onaangenaamste taak, die ik ooit
op me genomen hebmaar gij zijt
in allen gevalle bij tijds gewaar
schuwd."
Daarop maakte hij een eerbiedige
buiging voor haar en verwijderde hij
zich, met een duivelachtige grijns op
't gelaat.
Zij, het arme slachtoffer, stond daar,
geheel verslagen, als doorboord met I
een vergiftigde pijl, en zij was op
het punt van in zwijm te vallentoen
hief zij haar handen en oogen omhoog,
als om de hulp des Hemels in te
roepen, en zag Hope's kantoor daar
vóór haar. Alles vertoonde zich aan
haar als in een nevel; zij wist niet
zeker, of hij daar was, of niet; zij
riep dien trouwen vriend te hulp:
„Mijnheer Hope ik ben verloren
ik ben radeloos, en dreig weg te zin
ken in de diepe wateren der wan
hoop help me andermaal, o help
me!"
Zoo sprekend, liep zij waggelend
naar het kantoor, waar zij half in
onmacht zich in een stoel liet neder-
valienzij kon zich niet bewegen,
noch spreken, maar zij was nog niet
volslagen bewusteloos; zij breidde
i haar handen over de tafel uit, en liet
haar hoofd daarop rusten.
't Was niets dan laaghartige wrok
van Monckton's „zijde. Hij vermoedde
geen oogenblik, dat zijn leugen lan
ger eenige uitwerking zou kunnen
hebben, zoodra Walter Clifford maar
zou zijn teruggekeerdmaar hij was
wanhopig, en wilde hen allen wel
vermoorden. Ongelukkigerwijze begun
stigde het noodlot de boosaardigheid
van den schurk, en beide jeugdige
echtgenoolen ontmoetten elkander niet
weder, dan nadat het duivelachtige
vergift gewerkt had.
Monckton verwijderde zich, ontdeed
zich achter de pijnboomen van zijne
vermomming als oud man, en begaf
zich naar een andere schuilplaats, een
ontzaggelijk groolen eikenboom, die
tusschen de heg van Hope's tuin
stond. De geslepen schurk had dezen
hollen boom tot zijn observatorium
en tot een soort van uitvalspoort ge
kozen, van waar hij de rol van den
Booze kon spelen.
De menschen in het hotel waren,
zooals Mary aan Julia Clifford gezegd
had, zeer eerlijke lui.
Zij hadden Percy Fitzroy's armband
aan een of l wee personen laten zien, en
hadden ontdekt, dat het een voorwerp
van groote waarde was. Dit maakte,
dat zij zich er ongerust over maakten,
dat er een of andere schade aan zou
komen, terwijl het onder hen berust
te; daarom had de vrouw baar echt
genoot naar de buurt van Clifford
Hall gestuurd, om te onderzoeken,
of daar eene dame van dien naam
was, die den armband had laten lig
gen. De echtgenoot was een onnoozele
hals, ten eenenmale ongeschikt voor
zulk eene kiesche boodschap. Hij begaf
zich natuurlijk eerst naar de herberg;
daar verwees men hem naar het Hee
renhuis, maar hij verdwaalde op weg
daarheen, en kwam een heer legen,
wiens scherpziend oog op den arm
band viel, want de onnoozele man
had hel kostbare voorwerp aan zoo-
velen laten zien, dat hij het nu in
de hand hield, en het schitterde in
de middagzon. Deze heer sprak hem
aan en zeide: „wat hebt ge daar?"
„Wel, mijnheer," antwoordde de
man, „een jeugdig paartjen uit deze
streken heeft dezen armband in ons
hotel laten liggen, 't Was een knap
paar, mijnheer, en zij waren in de
wittebroodsweken."
„Laat mij dien armband eens zien,"
sprak Mr. Bartley, want hij was de
heer. Hij was teruggekomen, verlan
gend te welen, of Hope Mary lot
bedaren had gebracht, dan wel of hij
zelf te werk zou moeten gaan, om
haar weder te bevredigen. En wie
verscheen daar, terwijl mijnheer Bart
ley den armband bekeek 'I Was Percy
Fitzroy, de eigenaar. Niet dal hij
kwam, om den armband op te sporen
integendeel, die hartstochtelijke jonge
heer was gedurende de laatste twee
uur lot de ontdekking gekomen, dat
Miss Clifford's liefde voor hem veel
meer waarde had dan al de armban
den der werelddesniettemin ver
heugde het hem, dat hij zoo onver
wachts zijn eigendom weder te zien
kreeg.
„Wel, dat is mijn armband!" riep
hij uit. ,'t Is een familiestuk. Ik heb
hem aan Miss Julia Clifford geleend,
en toen ik er haar onlangs naar vroeg,
kon zij hem niet voor den dag bren
gen."
„O, o I" sprak nu mijnheer Bartley.
„Wel, heb ik van mijn leven! Geven
de dames van de familie Clifford zich
met geheime huwelijken af?"
„Zeer stellig niet, mijnheer," verze
kerde Fitzroy. „Kent gij 't onderscheid
niet tusschen een trouwring en een
armband?" Daatop wendde hij zich
tot den hotel-houder en zeide: „hier
hebt ge een sovereign, mijn vriend.
Geef mij nu den armband."
Tol zijne verbazing hield de hotel
houder den armband achter zijn rug,
in plaats van dezen aan hem overte-
geven.
„Neen," sprak hij met nadruk, hel
hoofd schuddend, „gij zijt de heer
niet, die ten onzent zijne wittebroods
weken heeft doorgebracht met de da
me, aan wie de armband toebehoort.
Mijne vrouw heeft me gelast, den
armband aan niemand aftegeven dan
aan die dame."
Dit deed Percy vreeselijk ontstellen,
en hij zag nu den een, dan den an
der aan, als smeekte hij, dat men hem
toch zou helpen, dal raadsel optelos
sen.
Bartley kwain toen zijn versland
te hulp, zonder zich te bekommeren
om T geen er in hel hart van den
annen jonkman moest omgaan, „'t Is
duidelijk genoeg wat het beteekenl,
mijnheeruw liefjen heeft u bedrogen."
Dit ging door hel hart des trouwen
minnaars als een scherp mes, en de
arme Percy ging in wanhoop tegen
het vensterkozijn van Hope's werk
plaats staan leunen, doorboord door
de vergiftigde pijl der jaloezie.
Op dit oogenblik liet zich de stem
van Kolonel Clifford hooi en, luidruch
tig en hard als gewoonlijk. Julia Clif
ford had hem daarheen weten te krij
gen, in de hoop, dat hij Percy daar
zou aantreffen, en dal hij zich daar
met hem zou verzoenenen om den
goeden Kolonel ten aanzien van hare
gevoelens op een dwaalspoor te bren
gen, had zij hein onder weg den ge-
heelen tijd aan de praal gehouden
en zoo hoorde men dan nu den Ko
lonel zeggen, zóó luide, dat het ge
heele dorp het wel hooren kon: „is
hij jaloer.-ch en achterdochtig Luis
ter dan naar mijn raad, en zie dade
lijk van hem af. Ge zult licht een
beter en flinker man vinden." Na dit
te hebben uilgesproken, als ware hel
een kommando op eene parade ge
weest, stak de Kolonel het grasperk
over, een paar el hoogerop dan Ho
pe's werkplaats, toen de wraakzucht
Bartley bewoog, den man, die hem
btleedigd had, een woordeken toete-
voegen.
„Welzoo, Kolonel Clifford!"
De Kolonel maakte onmiddellijk halt,
en kwam, met Julia aan zijn arm,
aanloopen, als een kemphaan, die een
anderen haan een tartend gekraai
heeft hooren aanheffen.
„En wat kunt ge mij te zeggen
hebben, mijnheer?" klonk zijn hoog
hartige vraag.
„Ik wilde u een toonljen lager doen
zingen. Ge hebt vandaag wel reden,
om een hoogen loon aan te slaan.
De vlekkelooze eer der Clifford's, hè?"
Toen, natuurlijk, werden de bajon-
netten geveld, en was er van kwar
tier geven geen sprake.
„Hebben de Cliffords ooit omge-
plast in negotie of oplichterij Steen-
koolkooplui, steenkooloplichters, en
steenkoolopsnorders mogen onze vel
den met sleenkoolrook bezoedelen,
maar onze eer bezoedelen, dal kun
nen zij niet."
„De mannen zijn zeker zoo moedig
als leeuwen, en de vrouwen zoo smet
teloos als sneeuw, niet waar?" ging
Bartley op minachtenden toon voort.
„Van leeuwen en sneeuw weet ik
niet af. Ik heb dikwijls een leeuw
rechtsorakeerd zien maken, en de
sneeuw is zwart slijk overal waar ge
je vertoont. Maar de Cliffords, voor
zoover zij mannen zijn, zijn moedig,
en, voor zoover zij dames zijn, zijn
zij onbesmet."
„O zoo!" riep Bartley tergend uil.
„Hoe komt het dan, dat uwe nicht
daar wier naam Miss Clifford is,
als ik me niet bedrieg met een
jong heer, in het logement van dezen
goeden man, de wittebroodsweken
heeft doorgebracht, zooals men het
noemt?"
De goede man in kwestie wendde
nu eene flauwe poging aan, om wat
daartegen in te brengen, maar de
voorname lui maakten door hun harts
tochtelijkheid, dat hij geen woord
in 't midden kon brengen.
„'t Is een schandelijke leugen!"
riep Julia op hooghartigen toon uit.
„Gemeene ploert, die je bent!"
brulde de Kolonel, en hij dreigde
hem met zijn stok, en scheen op het
punt te zijn, op hem los te gaan.
Maar Bartley liet zich thans niet
zoo spoedig van zijn stuk brengen.
Hij rukte den logementhouder den
armband uit de hand, en hield dien in
triomf omhoog.
„En hij heeft dezen armband daar
achtergelaten, die ten bewijze kan
strekken, dat het geen leugen is."
Nu sloeg Julia, op het zien van het
bewijsstuk, en bij de gedachte aan
den vreeselijken aard der beschuldi
ging, de schrik om 't hart. „0!"
riep zij in de uiterste verslagenheid
uit, „kan iemand hier gelooven, dat
ik een zoo diep gezonken schepsel
ben Ik heb in de laatste twee maan
den dezen armband niet onder de
oogen gehad. Ik heb hem uitgeleend
aan o, daar is zij zelveMary bewaar
me voor schande; gij weet, dat ik on
schuldig ben!"
Mary, die bij het vensterjin Hope's
kantoor stond, kwam nu met lang
zame schreden aanloopen, bleekjfals
een doode, tengevolge van de onrust,
die haar eigen hart verleerde, om eene
daad van vrouwelijke rechtvaardig
heid te volbrengen. „Miss Clifford,"
sprak zij op kwijnenden toon, als
iemand, voor wie al wat onder de
menschen gebeuren kon betrekkelijk
onverschillig was „Miss Clifford
heelt mij den armband ter leen gege
ven, en ik heb hem in het logement
van dien man laten liggen." Zij sprak
deze woorden, te midden van de an
deren slaande.
De logementhouder nam den arm
band uit de nu geen weêrstand meer
biedende hand van Bartley, sloeg de
hand aan zijn hoed, en gaf het voor
werp aan Mary.
„Daar hebt ge hem, mevrouw," zeide
hjj. „Ik had hun kunnen zeggen, dat
gij de door mij bedoelde dame waart,
maar ze wilden mij, armen kerel, niet
aan 'l woord laten komen." Hij verwij
derde zich daarop met eene buiging.
Mary overhandigde den armband
aan Julia, en bleef toen staan, zonder
een woord te spreken.
Een doodsch stilzwijgen beving
hen allen, en een soort van afgrijzen
maakte zich van Mary Bartley mees
ter, bij de gedachte aan 't geen nu
moest volgen; doch er mocht komen
wat wilde, geene macht ter wereld
kon haar bewegen het woord uitle-
spreken, dat voor Walter Clifford eene
veroordeeling tot zeven jaar tuchthuis
straf tengevolge zou hebben.
Bartley kwam naar haar toe; zij
trilde en haar handen bewogen zich
zenuwachtig.
„Wat zegt ge daar, dwaas schep
sel?" fluisterde hij haar toe. „De da
me, die in het logement den armband
heeft laten liggen, is daar gelogeerd
geweest met een heer."
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.