EEN GEVAARLIJK GEHEIM. door Charles Reade. Maar ik begeer niel de slaaf te zijn van welke vrouw dan ook ik zal me van de eene bedienen, om de andere uit mijn hart te verdrijven. Geen uwei- zal mij den voet op den nek zetten." Daarop begon hij op eens te zingen. Niemand stamelt, als hij zingt, en 't ging hem dus nog al goed al. „Zal ik in wanhoop verkwijnen Enkel om 'tmooi van een vrouw? Zooals de sneeuw smelt, verdwijnen, Steeds diep bedroefd en in rouw? Is zij niet lief en aardig, gewis, Wat scheelt het mij, hoe mooi of zij is?" Vastberaden ging het kleine vent- jen, onder hel zingen van de laatste regels het hek uit; hij wuilde met zijn hand, als om Julia voor goed vaarwel te zeggen, en liep toen, in alle opgewektheid het door hem zoo- ëven gezongen deuntjen fluitend en met beide zijn handen in zijn zakken, verder. „Onbeschaamde vent"riepJulia bijna buiten adem uit; daarop riep zij gebiedend„Percy Mr. Fitzroy 1" en daarna snikkend: „Percy! Beste Percy 1" Percy hoorde hel, en hij wenschte zich zelf er geluk meê, dal hij hel zoo verstandig aangelegd had. „Dat is de manier, waarop men met dat vrouwvolk moet omspringen," zei- de hij bij zich zeil. „Nu?" sprak hij, op onverschilli gen toon, terwijl itij met langzame schreden naar het hek terugkeerde. „Wat wilt ge nu?" Bij deze laatste vraag sloeg hij een ietwat aanmatigen den toon aan. Zij bracht hem spoedig op de hoogte. Zoodra hij binnen haar bereik was, gaf zij hem een klap in 't gezicht, die klonk, alsof er een plank op een andere viel, en toen verwijderde zij zich met een voorkomen van vorste lijke waardigheid, als had zij iels ge daan, zóó liefelijk, en zóó eene be koorlijke jonge dame waardig, als zich maar iets ter wereld denken liet. Hoe gelukkig zijn toch de uitver- bums waardigheid 25) Percy barstte op zijne beurt in la chen uil, en deed zijn best, om haar in een goed humeur te brengen. „Praat er nu maar niet meer over," hernam hij, „en ik zal je vergiffenis schenken." „Gij mij vergiffenis schenken, arme kleine stumper, die ge zijt!" riep Julia uit. „Hebt ge dan geen verstand genoeg, om te begrijpen, dat het dit maal ernst is, en dat mijn geduld uitgeput en ons engagement afgebro ken is, en dat ik je nooit weêr begeer te zien behalve wanneer ge op mijne bruiloft komt?" „Op uwe bruiloft!" iiep Percy uit, en hij werd bleek. >Met wien zult ge dan trouwen?" „Dat is mijne zaak; laat dat aan mij over, mjjnheer! Houd je hand op allebei je handen; hier is je voorouderlijke armband hij zal me niet langer knellen, noch mijn pols, noch mijn hart; hier hebt ge de broche, die ge mij geschonken hebt ik wil er niel langer aan vastgespeld zitten, en evenmin aan uen daar hebt ge je andere geschenken; en daar hebt ge je bundeltjen minnebrie ven die stoffelachtige dingen en zij stopte zijn handen vol met al de opgenoemde schatten. Dat was 't, waarom zij zich naar hare kamer be geven had. Percy staarde droevig op zijn vol gepropte handen. „Mijne brieven 1 Daarin was toch niets dat naar jaloe zie zweemdedaarin sprak niets dan ernstige liefde." „Gij vergeet de spelfouten," sprak het medoogenlooze meisjen. Zij daalde daarop tot bizonderheden af: „ge spelt „abominabel" met twee m's en dat is aboiwminabelge spelt „be spottelijk" met één f en dat is bespo- telijk. Na al het voorgevallene verzoek ik me te spreken, want ik ben niet van plan ooit weêr een woord legen je te zeggen." „Zeer goed als 't niet anders kan," zeide Percy. „Ook ik zal voor eeuwig het stilzwijgen bewaren." „O, dat kunt ge zoo nagaan," riep Julia uit; „zoo'n babbelaar als gij'" „Zelfs babbelaars bewaren het stil zwijgen in het graf," verzekerde Percy; „en als we op deze wijze voor eeu wig van elkander moeten scheiden, zal ik morgen niet meer onder de levenden zijn." „Nu, dat zal toch ook wel het ergste wezen," zeide Julia, maar er klonk nu eene zekere schaamte uit haar loon van spreken, die, als Percy wat meer bij de pinken was geweest, hem een beetjen hoop had kunnen geven. „Nu," zeide hij, „ik ken eene da me, die deze geschenken niet met zoo'n minachting zou bejegenen." „O, ik heb haar gezien," riep Julia op spijtigen toon uit. „Zij heeft een tijdlang een goed oog op je gehad; 't is Miss Susan Backley eene prach tige overwinning 1 een groot, vet, roodharig schepsel." „Kastanje-bruin." „Ja, 't is wat moois scharlaken, vuurrood, flamme d'enfer. Welnu, ga naar haar toe en geef haar wat ik niet begeer te hebben, je zeil en je voorouderlijke prullenkraam." „Nu," zeide Percy op somberen toon, „het zou niet het zotste zijn wat ik doen kon. Gij hebt me nooit werkelijk bemindge zijt voor mjj nooit veel meer geweest dan eene vijandin, die steeds op de loer lag, om fouten in mij te ontdekken. Ge hebt ons huwelijk steeds uitgesteld, in de hoop, dat er het een of ander zou voorvallen, dat u aanleiding zou geven, onze betrekking af te breken. kunnen bewaren! Percy liep weg, met eene kleur als vuur, en zijn eene wang behield die hooge kleur den geheelen dag. HOOFDSTUK XVIII. Verontschuldigingen. We moeten nu de plaats beschrijven, waarheen William Hope zijne dochter geleidde, en wij verzoeken den lezer vriendelijk onze kleine beschrijving niet over te slaan, 'tls waar, dat som migen onzer rijkbegaafde tijdgenooten Italiaansche tafereelen schilderen, en zulk eene schildering verwonderlijk lang uitrekken d propos de bottesen de anderen vele bladzijden vullen, om den lezer aan 't verstand te brengen, dat de rotsen en de zee schilderach tige voorwerpen zijn, zelfs al komen ze in 't verhaal niet te pas. 't Is ook waar, dat anderen de avondwolken en den westelijken horizon vergulden, alleen ter wille van den horizon en de wolken. Maar wij zijn het eens met Pope, dat „De ware studie voor den mensch de mensch is," en wij vinden de beschrijvingen van dien schrijver vervelend, behalve wan neer zij als smalle lijsten om groote gebeurtenissen dienst doen. Het ware model van een schrijver wordt, vinden we, gevonden in de eerste regels van „Marmion", waar het kasteel bij avond, met zijn geelachtig licht, zijn neêr- hangende banier, zijn geharnaste be wakers, de lichtgloed der ondergaande zon, de voetstappen van den schild wacht, en het zachlkens door hem geneuriede liedeken, op het papier worden weergegeven met de breede penseelstreken van een Rubbens, en dat niet, om zonder dat het in T verhaal te pas komt, eene warme II bewondering aan den dag te leggen voor oude kasteelen en de ondergaande zon, maar om de menschelijke gestal ten uit het verhaal, die naar dat dooi de zon vergulde kasteel rijden, te belet te doen uitkomen. Op dergelijke wijze, zij het dan ook op nederiger schaal, beschrijven wij William Hope's woning en tuin, enkel omdat zij gedurende eenige oogen- blikken het tooneel waren van eene merkwaardige gebeurtenis, waarvan ge in de geschiedenis of in verdichte verhalen vergeefs eene voorstelling zoekt. Deze woning nu was indedaad iets tusschen eene villa en een gewoon huisjen in't was eene villa, in zoo verre de kamers hoog onder verdie ping wt/en, en de vensters zeer gi oot waren en met spiegelruiten prijkten. Waller Clifford had deze woning laten bouwen voor een hulpprediker, die gebleken was een trekvogel te zijn, en genoemde Walter had een afkeer van lage vertrekken, want zeide hij: „in zoo'n laag vertrek heb ik altijd een gevoel, alsof zoo aanstonds de zoldering me op het hoofd zal vallen." Zoo had ook zelfs de slaapkamer zeer hooge ramen, die op het Westen uit zagen. Het gebouwtjen was in Go- thieschen stijl opgetrokken. Er was nog meer dat de benaming van villa scheen te rechtvaardigen. De deur, die op het Zuiden gelegen en naar den weg gekeerd was, was aan de zijde van het huis, en gaf toegang, niet lot een voorhuis, maar tot de eenige groote woonkamer, die dertig voet lang en vijf-en-twintig voet breed was, en in plaats van een wit gepleis terd plafond waren daar massieve dwarsbalken, welke Hope had verguld en beschilderd, totdat het een lust was ze te zien. Nog was er iets, dat aan eene villa deed denkende muren wa ren letterlijk geheel bedekt met groen en kleuren; de voormuur met klim mende geraniums en jasmijn en met Virginiesche klimplanten, en de Wes- bruiken van een grooter schilder dan wij zijn, „prijkten met een kleed van donkere kamperfoelie, met heerlijk geurende rauskusrozen en egelantie ren." Voor het overige stond het gebouwtjen in een echten dorpstuin. Deze tuin was onmiddellijk aan den weg gelegen. Aan den zuidkant was de tuin afgeperkt met eenvoudige rechtstandige eikenhouten palen, wel ke Hope vernist had, zoodat ze nu eene fraaie amberkleur haddenvoor het overige bestond de grensschei ding in een heesterheg, en midden daarin, op het Westen, stond een ontzaggelijk groote eikenboom, die aan de achterzijde hol was. En de tuin prijkte met nederige bloemen, als violieren, anjelieren, nasturtiums, dubbele madelieljens, lelies en tulpen maar de bloembedden moesten den tuin vriendschappelijk deelen met aard appelen, uien, wortelen en asperges. Naar dit nederig maar bekoorlijk verblijf geleidde Hope zijne dochter, en toen zij daar waren binnengegaan, drong hij er op aan, dat zij wat zou gaan liggen op de sofa in de woon kamer. Toen gelastte hij de vrouw, die de huishouding voor hem waar nam, de logeerkamer in orde te bren gen, welk vertrek het uitzicht had op den tuin, en eenige heerlijk riekende bloemen af te snijden. Hij zelf had veel te zeggen aan zijne dochter, en bovenal verlangde hij, dat zij hem opheldering zou geven betreffende de wonderlijke omstandigheden, die zich even te voren hadden geopenbaard. Maar zij was geweldig geschokt, en, evenals de meeste flinke mannen, was hij zeer toegevend tegenover de zwakheid der vrouwen, en zijn va derlijk hart sprak: „laat haar een paar uur ongestoorde rust nemen, alvorens ik haar met mijne vra gen lastig val." Ilij zette nu het venster open, om haar frissche lucht te verschaffen, terwijl hij •'haar op hef hart drukte, om toch vooral niet op te slaan, maar wat te gaan slapen, indien hel haar mogelijk was, en loen trok hij zijn jachtbuis San, dat van groote binnenzakken voorzien was, om wat wijn voor haar te gaan koopen welke drank hem nooit over de lippen kwam benevens eenige andere eenvoudige ververschin- gen, die in het dorp te koop wa ren. Met haastige schreden stapte hij er op los, zonder in 't minst te be vroeden dat al zijne bewegingen op eene schuilplaats op zijn eigen erf bespied werden, en wel uit den groo- ten, aan de achterzijde hollen eiken boom, waarin Leonard Monckton twee kijkgaten geboord had, door welke hij nu Hope's bewegingen bespiedde. Hope had zich nog maar een el of wat van de deur zijner woning verwijderd, toen hij werd aangespro ken door een dier woestelingen, wier innerlijke leuze steeds ishaat tegen eerlijke menschen, en die in elke be staande wet een hinderpaal zien, dien zij vervloeken. Deze man was nie mand anders dan Ben Burnley, die op zijn tocht van Devonshire naar Durham op halfweg was blijven ste ken, en eenige maanden in Barlley's mijn gearbeid had. Hij sprak Hope aan met een luide stem en in een dialekt, dat we wanhopen volmaakt nauwkeurig te kunnen wedergeven. „Mr. Hope mijnheer ze wil len me niet in de mijn toelaten." „Neen; ge zijl ontslagen." „Door wien?" „Door mij." „Om wat reden?" „Omdat ge in de mijn gerookt hebt, in weerwil dat ge driemaal gewaar schuwd zijl." „Heb ik gerookt in de mijn? Wie heeft u die leugen verteld?" „Men heeft je het slot van je Davy- lamp zien opensteken, en dat brengt de mijn in gevaar. Daarop heeft men je je P'jP z'en aansteken aan de -Wag-tterlfMgp, co ésiisiiQg lijker." „Dat is een leugen. Ze beschuldigen me daarvan enkel omdat zij een he kel aan me hebben, en omdat ze mij mijn brood niet gunnen." ,,'t Is geen leugen, maar waarheid, en vier vertrouwde en eerlijke perso nen hebben hel getuigd. Er zijn hon derd vijftig menschen en twintig po- nies in de mijn, en hun leven moSt-, niet in gevaar gebracht worden door een beest op twee beenen, dat niet naar rede wil luisteren. Ge zijt ont slagen en hebt je loon ontvangen; wees zoo goed mijn erf te verlaten en elders werk te gaan zoeken; en moogt ge elders -werk vinden, dan zij de Heer je patroon, wie het ook wezen moge, genadig!" Hope wilde niel meer tijd aan dezen kerel verspillen. Hij keerde hem den rug toe, en liep met haastige schreden verder, om zijne meer gewichtige bood schap te gaan volbrengen. Burnley schudde de vuist tegen hem, en braakte een volle laag ver vloekingen legen hem uit. Terwijl hij aldus lucht gaf aan zijne woede tegen een man, die zijn plicht had gedaan, hoorde hij een spottend gelach. Hij wendde het hoofd om, en zie, daar vertoonde zich het grijnzend gelaat van zijn tuchthuiskameraad Monckton. Burnley schrok er van. „Ja, kameraad," spak Monckton, „ik ben het. En wat voor soort van kameraad ben jij, datje me niet eens, terwijl ik nog te Portland was, ge schreven hebt, dat je in aanraking gekomen waart met dien schurk van een Hope. Ge wist, dat ik hem trachtte op te sporen. Ge hadt me veel moeite kunnen besparen, zelfzuchtige hond die je bent!" Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1890 | | pagina 6