EEN GEVAARLIJK GEHEIM.
door Charles Reade.
30)
„Dat is verduiveld dom," zeide Wal
ler; „hij zal immers niet weten, aan
wie hij het geven moet!"
„O, maak u daarover maar niet
ongerust, mijnheer," antwoordde zij.
„Mijn Sam zal den armband niet aan
een verkeerden persoon overgeven,
daar kunt ge zeker van zijn."
„Hoe kan ik dal weten?" zeide
Walter weder; „en zeg me eens, aan
wie hebt ge gezegd, dat hij het voor
werp moest overgeven?"
„Wei, aan de dame; die met u
hier geweest is."
„Ën hoe drommel zal hij haar vin
den Hij kent haar naam niet. 't Is
erg jammer, dat ge 't ding niet be
waard hebt, totdat ik er om kwam."
„Maar gij bleeft zoolang weg, mijn
heer."
„Dat is waar," stemde Walter toe;
„en het is nu eenmaal zoo, en we
moeten er in berusten. Ik zal mijn
paard wal te vreten geven, en zoo
spoedig ik maar kan, maken, dat ik
thuis kom."
Hij wist evenwel, dat het al laat zou
zijn, eer hij thuis kwam, en achtte het
daarom geraden, regelrecht naar huis
te gaan. Hij telegraleerde aan Maiy
Bartley: „logementhouder naar u toe
met armband," en dit telegram met
den naam der logementhoudster, zon
der echter het adres van deze er bij
te vermelden. Hij dorst niet meer
zeggen, hoewel hij wel gaarne zijne
vrouw gewaarschuwd had, dat zij op
haar hoede moest zijnmaar hij ver
trouwde op de haar aangeboren bij
dehandheid. Hij steeg te paard, en
reed regelrecht naar huis, maar hij
kwam daar te laat voor het middag
maal aan, en dal hinderde hem een
weinig, want het was iets, waarop Ko
lonel Clifford zeer nauwlettend was. Hij
spoedde zich naar zijne slaapkamer,
en begon in alle haast toilet te ma
ken.
John Baker kwam bij hem, met eene
vreemde uitdrukking op hel gelaat,
en zeide, na een oogenblik geaarzeld
te hebben„ik zou me niet verklee-
den, Mr. Walter, indien ik in uw geval
ware."
„O," antwoordde Walter, „ik kom
te laat thuis, weet ge; ik mag me
waarlijk wel haasten."
„Maar, mijnheer," hernam de oude
John, „de Kolonel verzoekt, dat ge bij
hem komt in den salon, want hij heeft
u wat te zeggen."
Nu was Waller zenuwachtig gewor
den ten gevolge van alles wat er
dien dag was voorgevallen; hij was
boos omdat zijn vader hem en Mary
zoo erg beleedigd hadbovendien had
het harde rijden hem opgewonden.
Hij barstte uit: „ik ben niet van plan
aan zijn verzoek te voldoenik heb er
mijn bekomst van geplaagd en ge
scholden, en mijn meisjen belee
digd en nu zou ik me weer eens
de les moeten hooien lezenZeg maar,
dat ik niet wel ben, en breng me mijn
eten hier boven."
„Neen, Mr. Waller," zeide de oude
man op ernstigen loon: „dal moet
ik niet doen. Meen niet, mijnheer, dal
gij uitgescholden, of de engel, die gij
bemint, beleedigd zal worden; dat
alles is voor goed over. Er zijn vreem
de zaken voorgevallen, nadat ge de
laatste maal uil onzen stal wegreedt,
maar ge moet naar den Kolonel gaan,
en hij zal u alles mededeelen: even
wel mag ik, geloof ik, u dit wel zeg
gen, dat uwe beminde niet Mary Ban-
ley heet; zij is de dochter van mijnheer
Hope."
„Wat!" riep Walter uiterst verbaasd
uit.
„'t Is boven allen twijfel verheven,
mijnheer," verzekerde de oude man,
„en ik geloof, dat gij u, wat het ge
voelen van den Kolonel aangaande
deze zaak betreft, volstrekt niet meer
behoeft te verontrusten, daar hij nu
geheel anders over jde zaak denkt,
dan gij waarschijnlijk meent. Hij
zweert nu bij haar. Ik weet natuur
lijk niet, mijnheer, hoe dat zich heeft
toegedragen, want ik was niet hier;
maar toen ik bezig was den Kolonel
bij het aankleeden te helpen, zeide
hij tegen mij„John, zij is het edel
ste meisjen van geheel Engeland, en
een eere voor hare sekse, en er is
geen druppel van Barlley's bloed in
haar."
„O, dat heeft hij ontdekt!" riep
Waller uit. Dan zal ik nu ook maar
dadelijk naar den ouden heer toegaan.
Was dat het dus, dat hij mij wilde
mededeelen
„Neen," antwoordde John Baker op
ernstigen toon.
„Niet," zeide Walter; maar wal is
het dan?"
,,'t Is iets heel treurigs."
„Iets heel treurigs?" vroeg Walter
weder, en hij begreep er blijkbaar
niets van.
„Ach, mijn arme jonge meester,"
antwoordde Baker met zichtbare ont
roering, „iels zóó treurigs, dat het
hat t van een vader de mededeeling
daarvan aan u onmogelijk aan mij,
of aan wien anders ook kan opdra
gen, zoolang hij er zelf nog is, en
het doen kan. Ik ken mijn meester.
Zoolang die kerel van een Bartley
hier geweest is, hebben wij hem van
zijn ongunstigste zijde gezien nu zul
len we hem van zijn gunstigste zijde
zien. Ga naar hem toe, beste Mr.
Waller. Verspil geen tijd met praten
met den ouden John Baker. Ga naar
uw vader, die uw beste vriend is."
Walter Clifford wierp een verbaas
den en tegelijk angstigen blik op den
ouden man, en ging oogenblikkelijk
naar beneden, naar den salon. Zijn
vader stond bij den haard. Hij kwam,
de beide handen hem toestekende, op
hem toeloopen, en riep uit:
„Mijn zoon!"
„Vader," sprak Walter met zachte
stem, „wat is hel?"
„Hebt ge niets gehoord?"
„Niets dan goed nieuws, vader
dat gij mijne keuze goedkeurt."
„0, dat heeft John je zeker verteld,
niet waar?"
„Ja, mijnheer."
„Ën heeft hij je niets anders mede
gedeeld?"
„Neen, mijnheeralleen heelt hij ge
zegd, dat mij iets zeer treurigs boven
'l hoold hing, en dal mijn vader me
delijden met me heelt."
„Dat is zoo," zeide de Kolonel, „en
had hel Gode maar behaagd, dat ik
eer met de waarheid bekend ware
geweest! Zij is niet eene dochter van
Bartley; zij is Hope's dochter. Hare
deugd schittert op haar gelaat; zij is
een edelaardig meisjenzij weet zich
zelve te verloochenenzij is rechtvaar
dig, zij is moedigen zonder eenigen
twijfel kan zij er rekenschap van ge
ven, dat zij daar in het hotel aan de
Meiren zich met dezen ol genen man
heeft opgehouden. Wat deze jonge
dame ook moge zeggen, hel kan niet
anders dan waarheid zijn. Maar dat
is de treuiige zaak niet, Walter; dal
alles is vergelijkenderwijze van gerin
ge beteekenis geworden. Maar zullen
we ooit haar lief gelaat weder zien,
of hare stem weder hooren?"
„Vader," zeide Walter, bevend, „gij
doet me ontstellen. Deze plotselinge
verandering in uwe slem, die ik nog
nooit heb hooren stamelen, er moet
zeker een groot onheil hebben plaats
gehad. Deel me maar dadelijk het
ergste mede."
„Walter," sprak de oude man,
„houd je goed; word niet radeloos,
want er is nog hoop."
„God zij daarvoor gedankt, vader;
deel me nu alles mede."
„Walter, er heelt een ontploffing
in de mijn plaats gehad eene vreese-
lijke ontploffing; de mijnschacht is in
gestort de toegang lot de mijn is daar
door afgesloten, en de arme schepsels,
die er in zijn, verkeeren in doodsgevaar.
Zij, die het best bekend zijn met de
mijn, gelooven niet, dat velen hunner
bij de ontploffing het leven verloren
hebben, maar zij hebben me gezegd,
dat zulke ontploffingen vergiftige gas
sen doen opstijgen, en zoo zijn nu deze
ongelukkige schepselen blootgesteld
aan drieërlei soort van doodsgevaar
zij kunnen stikken in die dampen, zij
kunnen levend verbranden, en zij kun
nen van honger omkomen."
„Dat is ijselijk," zeide Walter;
„maar dit is wel een groote ramp voor
Bartley en voor die ongelukkige mijn
werkers, maar niet bepaald voor ie
mand, die ik bemin, en die gij hebt
leeren hoogachten."
„Mijn zoon," hernam de Kolonel
op plechtigen toon, „de mijn is in
brand gestoken, met misdadig opzet."
„Is het mogelijk?"
„Men houdt het er voor, dat een
konkurrent, ol iemand, die om eenige
andere reden een persoonlijk vijand
van William Hope is, een schurk heelt
omgekocht, om dat gedeelte der mijn,
dat door Hope geinspekteerd werd,
in brand te steken."
„Groote Hemel!" riep Walter uit,
„is 't mogelijk, dat er zulke schur
ken bestaan 1 Arme, arme mijnheer
Hope! Wie had gedacht, dat hij een
vijand in de wereld had?"
„Helaas," vervolgde de Kolonel, „dal
is niet alles I Zijne dochter had, naar
het schijnt, het afgeluisterd, hoe die
ellendeling dien schurk omkocht, om
deze goddelooze en vreeselijke daad
ten uitvoer te brengen, en zij is toen
onmiddellijk naar de mijn gesneld. Zij
heelt eenige mijnwerkers ei op afge
stuurd, om zich meester te maken
van dat helsche monster, en zij is in
de mijn afgedaald, om haar vader te
redden."
„0 God!" riep Walter uit, en hij
trilde over zijn geheele lichaam.
„En men heeft haar na dien tijd
niet weder gezien."
De Kolonel liet een oogenblik het
hoofd moedeloos op de borst zakken.
Walter steunde en werd bleek.
„Zij kwam te laat om hem te red
den zij kwam tijdig genoeg, om
deelgenoote van zijn vreeselijk lot te
worden."
Walter liet zich in een stoel neder-
vallen, en zijn gelaat werd bleek als
dat van een doode, en evenzoo zijn
voorhoofd en zelfs zijn lippen.
De Kolonel vloog naar de deur, en
riep om hulp, en een oogenblik later
stonden John Baker en Mrs. Milton
en Julia Clifford om den stoel van
den armen Walter heen, met brande
wijn en Hoffmann's-druppels en vlug
zout, en al dergelijke dingen. Hij viel
niet in zwijm, wat trouwens sterken
mannen maar zeer zelden overkomt,
wanneer zij alleen maar naar den geest
geschokt zijn.
Langzaam kwam de kleur op zijne
wangen en bleeke lippen teiug, en
begonnen zijn oogen een uitdrukking
van angst en schrik te krijgen. De
sehreiende vrouwen, en zells de hoog
hartige Kolonel, sloegen hem met be
zorgdheid gade, nu hij zich weder
ten volle bewust werd van de ijselijke
ramp, die hem overkomen was.
„Iloud je dapper," riep de Kolonel
hem toe; „toon, dat ge de zoon eens
krijgsmans zijl; wanhoop niet; strijd;
men heeft alles gedaan wat maar
mogelijk was; zelfs Bartley toont zich
in dit geval een kerel; hij heeft een
andere stoommachine laten komen, en
een troep nieuwe arbeiders, om de
nieuwe schacht zoowel als de oude
te ruimen en te openen."
„God zegene hem!" sprak Walter.
„En ik heb een ervaren machinist
aan 't werk gesteld, en zaken besteld,
die door burgerlui altijd vergeten wor
den tenten en voorraad van aller
lei soort. We zullen een leger arbeiders
aan 't werk stellen, en alzoo niets
verzuimen, om je meisjen het leven
te redden."
„Mijn meisjen!" riep Walter uit,
plotseling uit zijn stoel opspringend.
„Houdt me niet vast, vrouwenGeen
ander dan ik zal aan 't hoofd van
dat leger staan. Mijn meisjenGod
helpe me - zij is mijne vrouw!"
HOOFDSTUK XXII.
Gewetenswroeging,
In een werk van dezen aard moet
niet alleen van de uiterlijke voorvallen
notitie worden genomen, maar ook
van wat men zou kunnen noemen de
gebeurtenissen op het gebied des zie-
lelevens. We hebben opgemerkt, hoe
een vreeselijk onheil een groote om
mekeer in de gevoelens van Kolonel
Clifford heeft teweeggebracht; maar-
wat Robert Bartley betreft, zijne ziel
was tot in hare grondslagen geschokt
door zijne misdaad en haar ijselijke
gevolgen. Hij was nu gelijk aan een
man, die zonder schokken of stooten
eene zachte zonnige helling was afge
daald, en nu op eens aan den rand
van een peilloozen afgrond stond.
Bartley was sluw, zelfzuchtig, schraap
zuchtig, weinig nauwgezet van gewe
ten, zoolang hij maar den schijn kon
verloonen van een achtenswaardig
manmaar hij was niet een man van
geweld, en evenmin was hij wreed
van aard. Eene bloedige daad schokte
hem evenzeer als zij 't een braaf
man zou doen. En nu hij te veel had
toegegeven aan zijne begeerte, en zich
had laten beheerschen door den in
vloed van een verstokten booswicht,
zag hij zijn eigen handen bevlekt met
bloed met het bloed van een man,
die, alles te zaraen genomen, zijn
beste vriend geweest was, en die hem
lol een rijk man gemaakt had; als
mede met hel bloed van een meisjen,
dal niet alleen een tijdlang voor hem
een bron van aanzienlijke inkomsten
geweest was, maar dat ook met hare
schoonheid en beminnelijkheid licht
en warmte over zijn huis gebracht
had.
Mannen van zaken, die eigentlijk
alleen oog hebben voor uiterlijke din
gen, loopen lichtelijk meer gevaar
dan anderen, om weinig ol geen zelf
kennis te bezitten. Deze man, die ge
heel in zijne zaken placht op te gaan,
had het als een uitgemaakte zaak be
schouwd, dal hij niet bepaald gehecht
was aan Grace Hope. Zij was immers
eens anders kind! Maar nu hij haar
voor altijd verloren had, nu ontdekte
hij, dat hij zich ten aanzien van zijn ei
gen gevoelens bedrogen had. Hij staar
de rond in zijn somberen levenskring,
en werd gewaar, dat hij werkelijk
zeer aan haar gehecht was. Zijne liefde
voor haar was niet groot en alles door
dringend als die van William Hope
voor zulk een aandoening was hij niet
vatbaar, maar zooveel liefde er in
hem wezen kon, had hij voor dit
bekoorlijk schepseltjen gevoeld. Zijn
huis was somber en akelig zonder haar
hij was eenzaam en vei laten, en
o ijselijk denkbeeld! hij was me-
depli htig aan den op haar gepleeg-
den moord. Deze gedachte maakte
hem waanzinnig, en zijn waanzin
openbaarde zich in tweeërlei vorm,
namentlijk in woedende opgewonden
heid, en in sombere radeloosheid; dit
was nu zijn leven bij dag en bij nacht,
want er kwam hem geen slaap meer
over de oogen. De maatregelen, welke
hij bij de mijn nam, waren alle zeer
verstandig, maar hij ging zeer onstui
mig te werk; zelfs de mijnwerkers
fluisterden bij zichzelven, dat hij waan
zinnig werd. Thuis, integendeel, was
hij steeds somber gestemd, gemelijk
en blijkbaar aan de vreeselijksle wan-
hoop ten prooi.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.