EEN GEVAARLIJK GEHEIM. door Charles Reade. 38) De strijd werd haar te machtig, en bijna voor de eerste maal in haar leven kreeg zij het op de zenuwen, en haar toestand was van dien aard, dat den dapperen Kolonel de angst om 't hart sloeg, en hij zich haastte aan de schel te trekken. Hij vertrouw de haar aan de goede zorg van Mrs. Milton toe. I Scheen wreed te zijn, op dat oogenblik verdere opheldering van haar te vragenzulk een moedig meis- jen, dat tegenover hem zóó ver ge gaan was, zou hem stellig vroeger of later het overige ook mededeelen. Intusschen zat hij daar, somber ge stemd en aan innerlijke ontroering ten prooi, en een zonderling gevoel van angst drukte hem neder. Terwijl hij zoo zal te mijmeren, bracht een kamerdienaar hem een naamkaartjen op een blad: „De Eerw. Alleyn Me redith." „Ken ik dien heer?" vroeg de Kolonel. „Ik geloof het niet, mijnheer," antwoordde de kamerdienaar. „Hoe ziet hij eruit?" „Als een geestelijke, die een kerke lijk ambt bekleedt, mijnheer." Kolonel Clifford was niet in eene stemming, om gezelschap te begee- ren; maar 't was zijne gewoonte niet Ie zeggen: „niet thuis," wanneer hij wel thuis was; en daar hij eene rechterlijke betrekking bekleedde, wist hij nooit, wanneer een onbeken de zijn kaartjen liet binnen brengen, ol het misschien niet zijn plicht was, hem te ontvangendaarom gelastte hij den kamerdienaar te zeggen: „dat hij eigentlgk belet had, maar dat hij desniettemin dezen heer gedurende een minuut of wat zou kunnen te woord staan." De kamerdienaar verwijderde zich, en liet even daarna een geestelijke binnen, die een toonbeeld van een aartsdeken of van een rijken predi kant scheen te zijn. Hij zag er glad en welgedaan uit, zonder zwaarlijvig te zijn, had nette schoenen aan de voelen, was in zwarte glanzige klee deren gedost en had het vest tot aan de keel toe dicht; daarbij kwamen keurige zwarte handschoenen, een sneeuwwitte das een gelaat, zoo glad geschoren als een ei, grijzende hai- en wenkbrauwen, wangen, die wel blozend van kleur, maar niet purper- keurig waren, als van een man, die gewoon was maar één flesch port te drinken, doch dat dan ook zevenmaal 's weeks te doen. Desniettemin wij deelen het den lezer in vertrouwen mede was de ze glanzige, blozende geestelijke, aarts deken of plattelands-predikant, nie mand anders dan Leonard Monckton, aldus vermomd, en met een op de kunstigste wijze der wereld beschil derd gelaat. Het eerste bezoek, dal Monckton in dezen omtrek had atgelegd, was aan de mijn geweest. Hij wist, dat dit een gevaarlijk bezoek was, en daarom was hij er des avonds heen gegaan, ver momd als een afgeleefd oud man. Hij zag daar spoedig twee dingen, die hem niet tot verdere bezoeken aan moedigden. Het eene was een aanplak biljet, waarop eene beschrijving in weinige woorden van zijne misdaad, en ook van zijn persoon en kleeding, benevens een uitloving van 500 gui neas. Daar in de beschrijving met nadruk melding gemaakt werd van zijn lijkachtige kleur, verschuilde hij zich gedurende eene minuut achter eene tent, en bracht eene bruine kleur op zijn gezicht aan; daarna zette hij zijne waarnemingen voort, en van zeil kwam eene tweede waarschuwing tot hem. 't Was het lijk van een man, dat daar op de brandende steenkool in den mond van de mijn lag. De steenkool, ofschoon er in vele dagen geen bijgedaan was, lag daar te gloei en, en verspreidde een rossen gloed in de duisternis van den avond. Hij herkende het lijk onmiddellijk, want het bleeke gelaat staarde hem als 't ware aan; 't was Ben Burnley, die hier de lijkverbranding onderging. Daartoe had de wraakzucht der mijn werkers hem veroordeeldzij hadden bij zijn lijk gezeten, en gezworen, dat hem geen Christelijke begrafenis zou te beurt vallen, en daarom hadden zij hel lijk verborgen gehouden, totdat de hoop steenkool bijna opgebrand was, en toen hadden zij hem in den avond daarheen gebracht, en hem als een hond op de smeulende steenkool gesmetende eene helft van het lijk was al verbrand, toen Monckton hem vond, maar zijn gelaal was nog niet aangeraakt door den gloed. Twee ste vige mijnwerkers liepen daar heen en weêr als schildwachten, gewapend met hamers, en vast besloten, dat noch wel, noch evangelie hen zou verhin deren dit ijzingwekkende voorbeeld te stellen. Zelis Monckton, de man met ijze ren zenuwen, sprong met een kreet van afgrijzen achteruit bij dat schouw spel en dien stank. Een der mijnwerkers barstte in een akeligen, schorren lach uil. „Je boeltje niet bang te maken, oude," schreewde hij. „Dat daar is geen man,'t is maar een moordenaar, llij heeft de mijn in brand gestoken, en heeft een aantal vrouwen tot weduwen, en kinderen tot weezen gemaakt." „Ja," voeg de de andere mijnwerker er aan toe, „maar hij had nog een anderen schoel je achter zich, die met zijn duiten dezen kerel heeft in verzoeking ge bracht. We zullen ook hem wel zien in handen te krijgenen o, dan zul len we 't wel zonder rechter en jury, en zells zonder beu) redden." „Die ellendelingen!" zeide Monck ton. „Wat? hebben ze eene mijn in de brand gestoken! Geen straf is voor hen te gestreng." Na dit gevoelen te hebben uitgesproken, verwijderde hij zich, en waagde zich nooit weder in de nabijheid van de mijn. Hij tele grafeerde om een kameraad van hem, en liet dezen zijn intrek nemen in de Dun Cow. Dit tweetal onderhield voortdurend gemeenschap met elkaik'. Monck ton's vriend was een flinke pra ter, die de kunst verstond van te vragen, zonder nieuwsgierig te schij nen, en de praalzieke logementhoud- ster hielp hem. Zoo kwam Monckton te weten, dal Walter gevaarlijk ziek was, en dat Hope bedlegerig was, en dal men gelooide, dal geen van beiden er boven op zou komen. Aangemoe digd door dezen stand van zaken, maakte Monckton vescheiden listige toebereidselen, en besloot hij Kolonel Clitlord's beurs te laten bloeden. In dit tijdperk zijner maneuvers begunstigde de Fortuin hem onge meen hij trof Kolonel Clifford alleen aan, en waarschijnlijk was er op dit oogenblik geen ander bezoek bij den ouden heei te wachten, die tegelijker tijd, tengevolge van Grace Clifford's halve openbaring en hevige ontroe ring, natuurlijk wel geneigd was, ge loof te hechten aan het listige verzin sel, dal de schurk hem op de mouw kwam spelden. HOOFDSTUK XXV. Vergelding. Monckton was, tijdens zijn langdu rig verblijf in het tuchthuis te Dart- moor, in aanraking gekomen met verscheiden kapelaans, en hij had bij allen goed aangeschreven gestaan, omdat hij, wanneer zij hem vroegen naar den staat zijner ziel, altijd oot moed, berouw en zedelijke verbetering voorwendde. Twee dezer heeren be hoorden lot de rechtzinnige partij, en hij had hun eigenaardigheden nauwkeurig waargenomeneen daar van was een zekere half-zangerige eentonigheid in 't spreken, wal een streng kritikus wellicht zalvend ge dreun zou noemen. Wellicht waren zij van meening, dat de toon van de dienst in eene kathedraal met vrucht kon worden overgebracht op het da- gelijksch gesprek. En om nu het karakter goed weêr te geven, had Monckton zich niet slechts gekleed op de wijze der or- thodoksche geestelijken, maar sloeg hij ook den pas aangeduiden zangerigen toon aan, toen hij met Kolonel Clifford sprak. En indien de lezer zijn wijze van spreken vergelijkt met hel onderwerp, waarover hij sprak, zal hij niet kun nen nalaten een scherp kontrast op te merken. Na eerst zich zelf aan den Kolonel te hebben vooi gesteld, zeide Monck ton allerbeleefdst, dat hij eene mede- deeling had te doen van wege eene dame, welke pijnlijk voor hem was, en ook pijnlijk zou zijn voor Kolonel Clifford; maar 't was in allen gevalle eene vertrouwelijke mededeeling, die, als de Kolonel dat beter vond, niet in wijder krmg zou verbreid worden. „Als ik me niet vergis, mijnheer, hebt gij een zoon, die Walter heet." „Ik heb een zoon, en zijn naam is Waller," antwoordde de Kolonel op afgemeten toon. „Als ik wel heb," hernam Monck ton op zangerigen toon, „heeft hij omstreeks veertien jaar geleden uw huis verlaten, en hebt gij hem een tijdlang uit het oog verloren." „Dat is zoo, mijnheer." „En hij is toen als koopmans klerk in dienst gegaan bij een zekere Mr. Robert Hartley." „Dal betwijfel ik, mijnheer." „Ik vrees, mijnheer," zeide Monck ton inel eene zangerige verzuchting, „dat dit niet het eenige is, dat hij voor u verborgen gehouden heelt. Hij heeft toen een huwlijk aange gaan met eene dame, Lucy Monck ton genaamd." „Wie heelt u dat verteld?" riep de Kolonel uit. „Dat is een leugen!" „Ik vrees van neen," zeide de glad de, zangerige geestelijke. „Ik ben be kend met die dame, een zeer achtens waardig persoon, en zij heelt mij de huwelijksakte laten zien." „De huwelijksakte!" riep de Kolo nel ontsteld uit. „Ja, mijnheer, en dit is niet de eerste maal, dat ik dit in vertrouwen mededeel. Mrs. Walter Clifford, die eene goedhartige vrouw is, en die reeds sinds lang opgehouden heelt bitter te lijden, omdat haar echtgenoot haar verlaten heeft, heeft mij verzocht, eene jonge dame, Miss Mary Bartley geheeten, te waarschuwen ten aanzien van deze omstandigheid. Ik heb dal gedaan en aan die jonge dame de huwlijksakte laten zien; zij was zeer verslagen, toen zij dit vernam, en geen wonder, want, naar men zeide, was zij verloofd met Mr. Walter Clif- lord; maar ik heb aan Miss Bartley verzekerd, dat er geen jaloezie, vijan delijkheid of bitterheid in 't spel was het eenige doel was te voorkomen, dat zij zich liet overhalen tot een onwettige handeling, die haarzelve in 't verderf zou storten, en Mr. Walter Clifford eene strenge straf zou bezor gen." Kolonel Clifford werd erg bleek, doch hij zeide slechts, met schorre stem: „ga voort, mijnheer!" „Welnu, mijnheer," hernam Monck ton, „ik meende, dal hiermeê de zaak was afgedaan, en dal ik, nadat ik me gekweten had van eene voor mij zoo hoogst onaangename opdracht, naar alle menschelijke berekening een on schuldig meisjen er voor behoed had, om iets te doen waardoor zij schande en straf over Mr. Walter Clifford bren gen, en zich zelve in 't verderf stor ten zou. Gelijk ik zeg, ik meende en hoopte dat. Maar 't .schijnt tnu,3 dat de jonge dame zich^om die waarschu wing niet bekommerd heeft, en in weêrwil van deze met uw zoon gehuwd is. Mrs. Walter Clifford heeft er te Derby van gehoord, en het heeft haar natuurlijk verbaasd, en ik vrees, dat het haar wat verbitterd heelt." „Voordat we verder gaan, mijnheer," zeide Kolonel Clifford, „zou ik wel gaarne de huwlijksakte zien, die gij, volgens uw zeggen, aan Miss Bartley hebt laten zien." „Dat heb ik gedaan, mijnheer," antwoordde Monckton, „en hier is het stuk, dat is te zeggen eene geverifieerde kopie; maar gij zult natuurlijk vroe ger ol later de oorspronkelijke akte gaan zien." Kolonel Clifford nam met vaste hand het papier aan, en onderzocht het nauwkeurig. „Hebt ge er iets tegen, dal ik kopie neem van dit stuk?" vroeg hij op scherpen toon. „Natuurlijk niet," antwoordde Monck ton; „ik zie niet in, waarom ik 'dal stuk niet onder uwe berusting zou la ten 't zal in vertrouwde handen zijn." De Kolonel beantwoordde deze be leefde woorden met eene buiging. „Ik zie, mijnheer," sprak hij, „dat de getuige, die deze akte ondertee kend heeft, William Hope is. Mag ik u vragen ol' gij dezen William Hope kent?" „Ik ben niet bij hel sluiten van dat huwelijk tegenwoordig geweest, mijn heer," antwoordde Monckton„en dit maakt, dat ik van de zaak niets kan zeggen op grond van wal ik zelf ge zien ol gehoord zou hebben; maar, als ge dat gaarne wilt, zal ik de dame er naar vragen." „Waarom is zij zelve niet gekomen, in plaats van u hier heen te zenden vroeg de Kolonel, ietwat wantrouwend. „Dat is T juist wat ik haar gevraagd heben zij zeide, dat zij hel hart en den moed niet had, zelve te komen. Zij dacht, geloof ik, dat ik, daar ik een geestelijke en niet rechtstreeks bij de zaak betrokken-was, kalmer zou zijn, dan zij zou wezen, en dat de mededeeling u alzoo minder pijn zou aandoen." „Dat zijn maar praatjens. Indien zij bang is zelve te komen, dan weet zij zeker, dat het een afgrijselijke leugen is. Breng haar hier, en laat haar op een ol andere wijze hel be wijs leveren, dat deze Walter Clifford mijn zoon is, en dan zullen we de zaak verder ernstig behandelen." Monckton was daarop voorbereid. „Gij hebt gelijk, mijnheer," zeide hij. „En hoe kan zij ook meenen, dat ik het bewijs zou kunnen leveren voor een handeling, waarvan ik geen getuige ben geweest P lk zal haar zeg gen, dal gij verwacht haar hier te zien, en dan is hel haar plicht, in persoon de zaak op te helderen. Wie weel, of het bij slot van reke ning niet zal blijken, dat het een andere Mr. Walter Clifford geweest is. Wanneer zat ik haar hier brengen, als ik namenllijk invloed genoeg op haar kan uitoefenen, om haar tot het brengen van zulk een bezoek te be wegen „Breng haar morgen hier, zoo vroeg ge kunt." „Nu, ge weet wel, dat dames ge woonlijk niet vroeg opstaanis twaalf uur een geschikte tijd?" „Morgen om twaalf uur verwacht ik haar, mijnheer," sprak de Kolonel. De voorgewende geestelijke nam afscheid, en reed weg in een net rij tuig, met twee paarden er voor. Want we moeten den lezer mededeelen, dat hij aan Mr. Middleton om nog 100 pond geschreven had, zonder vast te verwachten, dat hij ze krijgen zou, en dat hij ze per keerenden post ont vangen had, in den vorm van een wissel op de bank te Derby. (Wordt vervolgd). Gedrukt bg DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1891 | | pagina 6