ZONNIGE HERFSTDAGEN.
ROMAN
T&n Wiujam D. Howells.
12)
„Ook mijne gezondheid laat veel te
wenschen over, jonge juffrouw Effie,"
zeide Colville. „Mag ik medestappen
Hel kind glimlachte, zooals altijd wan
neer Colville iets zei, dat in haren
smaak viel, doch tactvol keek zij Irno-
gene aan, om aan haar de beslissing
te laten.
„Het zal ons een waar genoegen
zijn," zei deze.
„Dat is vriendelijk gezegd. Maar ik
geloof, dat het Effie maar ten halve
bevalt," sprak Colville.
Weder glimlachte het kind, en.die
glimlach geleek zoo sprekend op dien
van Lina Ridgely, van vóór twintig
jaar, dat uit zijne volgende woorden
duidelijk bleek, hoe die lijd hem weer
eensklaps voor den geest kwam.
„Gaat men nog altijd voor zijne ge
zondheid naar het Casino? Toen ik
vroeger in Florence was, bestond er
geene andere wandelplaats om met
jonge dames te komen dan het Casino
of het park van Boboli. Blijft de Fon
tein der Jeugd hier nog altijd den
geheelen winter door springen?"
„Ik heb die nog nooit gezien," zei
Imogene vroolijk.
„Natuurlijk niet. Gij hebt daar nooit
naar gekeken. Dat deed ik ook nog
niet den vorigen keer. Doch ditmaal
zal ik beter opletten."
Sinds hij deze twee jeugdige bloe
men had ontmoet, was hij in zijn ge
voel weêr ineens verouderd, ondanks
zijn vaste voornemen tot het tegendeel
hel was, alsof beider luchthartigheid
en jeugd juist die van zijn hart deden
verwelken.
Imogene had hare, voor een kort
oogenblik slechts afgebroken, wande
ling voortgezet, zoodra hij zich bij het
kleine gezelschap voegde, en aan Col
ville, die Effie's kleine geganteerde
hand stilletjes gegrepen had en hield,
kostte het moeite, haar bij te houden
in dien veerkrachtig vluggen tred.
Zjj droeg thans een lang zijden
kleed, waarvan de met bont omzoomde
rand eerst schuin over hare borst en
dan tot beneden door liep. Voor Col
ville was zij zóó eene nieuwe verschij
ning: de Juno, rond van vormen, zoo
als hij haar den eersten avond, in de
verte, voor den spiegel had zien staan,
die hem later in verlegenheid had ge
bracht door haar slank figuur in haar
baltoilet, de godin Juna was thans,
in de open lucht, door de werking
van zon en bries zeker, vleesch gewor
den. Hij begreep maar niet, waaraan
het toe te schrijven was, dal hij zoo
telkens opnieuw weer iets vreemds
aan haar vond. Misschien was hare
nog niet zoo scherp afgebakende per
soonlijkheid daaraan wel schuld. Mis
schien heeft elke vrouw op haren
leeftijd dezelfde geheimzinnigheid, en
komt zij eerst later, na opgedane er
varing, duidelijker uit. Zij was nu het
levende beeld der jeugd, der gezond
heid, der schoonheid, - of der lieftallig
heid, die op eene gelukkige ineensmel
ting dezer drie eerste eigenschappen
berust; doch daar buiten bleef zij hein
nog evenzeer een raadsel voor zijn
verstand, ais hare vormveranderingen
dit voor zijn oog geweest waren. Door
zoo naast haar voort te wandelen,
kwam die geheimzinnigheid geen stap
tot hare oplossing nader, en drong de
vraag zich aan hem op, of hij niet
met het kind en met hare moeder
dadelijk meer gemeenschappelijke be
langen en gevoelens zou hebben ge
kregen, dan met deze schitterende
overgang van kind tot vrouw Voor
haar gevoelde hij zich èn te oud,èn
te jong, beide. En zoo denkende,
kwamen hem vroegere tijden voor den
geest, toen dergeljjk mysterie voor hem
nog niet bestond, of, door betere
overeenstemming in jaren, zulk eene
geheimzinnigheid hem de meest na
tuurlijke zaak ter wereld scheen.
„Hadt gij wel gedacht," vroeg zij,
hem in de oogen ziende, „dat hel van
daag in de zon reeds zoo warm wor
den zou? O, wat is het toch een
prachtige rivier! Hoe sierlijk kronkelt
zij zich daarheen 1 Herinnert gij u dat
sonnet van Longfellow door hem,
in hel Italiaansch, gedicht op de Ponte
Vecchio en de Arno, die, als een draak,
i daaronder door kruipt en wringt?
Hawthorne moet in een villa achter
gindschen heuvel gewoond hebben;
we gaan er, zoodra het weêr wat
vaster is geworden, eens heen. Vindt
gij zijn boeken ook niet om mede te
dwepen?"
„Ja," antwoordde Colville„alleen
zou ik er eer iets anders van gezegd
hebben."
„Ik niet!" riep hel jonge meisje vol
vuur. „Als men dwepen gezegd heeft,
is alles gezegd. Er is geen ander woord
op toepasselijk. Vindt gij het ook zoo
aangenaam om eens de boeken te
bespreken, die gij gelezen hebt?"
„Ik zou dat alleraangenaamst vin
den, als ik maar goed namen.onthou-
den kon. Maar ik geraak zoo dikwijls
met de karakters in de war."
„O, dat doe ik nooit! De onbedui
dendste zelfs onthoud ik, en al wal zij
deden en zeiden."
„Vroeger ik ook."
„Hel komt. mij voor, dat er veel is,
wat gij vroeger deedl."
„Ja, ook mij.
„Het heugt mij nog als 'k daaraan denk,
Hoe goddelijk was mijn jeugd.""
„0, Tennyson ja! Die is ook
verrukkelijk. Stemt gjj dal niet toe?"
„Zeer zeker," antwoordde Colville,
zich afvragende of hij zulke praatjes,
over boeken en schrijvers, in zijne
jeugd ook als een letterkundig gesprek
zou hebben beschouwd.
„Hoe echt boeiend is zijn Vision
of Sin!" ging Imogene voort. „Houdt
gjj niet van fantastische verhalen?"
„Fantastische?" Colville dacht na.
„Ja wel; maar ik zie er die eigen
schap zoo niet meer in. Eigenlijk loo-
pen zulke verhalen in mijn oog meest
geheel op niets uil."
„0, daar denk ik ook anders over 1
Ik heb wel eens droomen gehad, waar
mede ik dagen achtereen vervuld bleef.
Hebt gij nooit profetische droomen
„Ja, maar ze komen niet uit. En
als zij uitkomen, blijken het later ook
geen droomen geweest te zijn."
„Hoe bedoelt gij dat?"
„Ik meen daarmede, dal wij zooveel
houden van al wat wonderbaarlijk is,
dat niemand eigenlijk te vertrouwen
is op het punt van een eigen ervaring
van bovennaluurlijken aard. Wanneer
mjj eens een geest verscheen, dan zou
ik er minstens twee menschen, als
onwraakbare, belanglooze getuigen
bijroepen, vóór ik mijn eigen oogen
vertrouwen zou."
„01" riep het jonge meisje, half
verlegen, half vroolijk. „Dan gelooft
gij zeker in het geheel niet aan gees
ten
„Jawel; ik hoop er mettertijd zelf
een te worden. Maar haast is er nog
niet bij, wal mij betreft."
Iinogene glimlachte llauwtjes maar
toch gaarne hoorde zij hem pralen,
al was het spottend roet de denkbeel
den, die zij, na door zoovele geslachten
reeds gekoesterd te zijn, op hare beurt,
zoo l'risch en zoo nieuw nog vond.
„Wandelt gij ook niet graag langs
den oever eener rivier?" vroeg ze,
onwillekeurig haren pas een weinig
versnellende. „Mij geeft het een gevoel,
alsol ik mede stroom.
„Mij, alsof ik er voor gespannen
ben," zei Colville. „Het is haast even
vermoeiend als over de dwarsleggers
van een spoorweg te gaan."
„Neen maar, dat is te erg I" riep
het jonge meisje. „Hoe kan iemand zoo
prozaïsch zijn? Zoudt gij wel ge
dacht hebben, dat de zon in Januari
zoo warm kon wezen? En zie eens,
hoe bespottelijk groen die heuvelglooi
ingen daar aan den overkant zijnZiet
gij ook niet liever een winlergezicht,
wanneer het winter is?"
Had zij al van Colville slechts eene
eenvoudige instemming verwacht, toch
luisterde zij naar zijne verdediging
van het zachte weder. „Ik voor mij
vind het in Italië juist goed zoo," zei
hij. „Hel heeft mij altijd toegesche
nen dat is te zeggen, het schijnt
me nu voor het eerst toe, maar men
dient van den tegenovergeslelden kant
te beginnen dat de jaargetijden
hier, evenals de heilige hartstochten
van het volk, zoowat uitgeraasd zijn.
Ik houd hel er voor, dat een winter
in de tijden der Bianchi en Neri heel
wat strenger moet zijn geweest."
„O, wat een aardig denkbeeld 1 Ge
looft gij dat werkelijk?"
„Neen, eigenlijk weet ik niet, of ik
het wel geloof. Maar, het zou mij toch
waarschijnlijk niet veel moeite kosten,
het aan iemand anders, die medege
voelend en verstandig is, te bewijzen."
„Bew ijs het mij dan maar. Het klinkt
aangenaam genoeg om er zeker van
te willen wezen, dal het waar moet
zijn."
„0, dan is voor u dergelijk bewijs
oveibodig. Ik zal dan liever mijne
gronden voor mevrouw Bowen be
waren."
„Dal is misschien ook beter. Die
is volstrekt niet romantisch. Zij noemt
het een gelukkig toeval voor mij, dat
zij het niet is; daardoor,omdat zij
zoo daadwerkelijk is mag ik zoo ro
mantisch zijn, als ik slechts verkies."
„Dus, dan is mevrouw Bowen juist
minder romantisch, dan zij anders we
zen zou, indien zij geene romantische
jonge dame onder hare hoede had?"
„0, dat zeg ik volstrekt niet. Maar
waar hadden we het ook weer over
0, ja: dat het in Januari zoo heet
kon zijn."
Terwijl zij zoo naast de lange laurier
heg voort wandelden,op eenigen afstand
stapvoets door het rijtuig gevolgd, be
scheen een heldere zon den witten
weg, slechts hier en daar door de on
regelmatige schaduwplekken van hel
hulst verduisterd. Het jonge meisje
had haren mantel ontknoopt en droeg
hem verder van voren open. Opeens
bleef zij stilstaan. „Hoorl wat zou dat
voor een vogel zijn?"
"«Het was wel de nachtegaal, maar de leeuwerik
niet.""
citeerde Colville met een effen gezicht.
„0, vindt gij Romeo en Juliette ook
niet goddelijk?" vroeg Imogene, in
eens hare vraag naar den vogel los
latende.
„Romeo laat ik daar," antwoordde
Colville, „maar soms vind ik, dat Ju
liette nog al tamelijk veel-eischend is."
„Maar gij weet toch wel beter. Het
is mijn geliefkoosd stuk. Ik zou er
iederen avond heen kunnen gaan. Hel
verwondert mij, dal ze ooit iets an
ders spelen."
„Gg zoudt hel vijfhonderd maal in
een jaar opgevoerd willen hebben,
zooals Hazel Kirke? Dat zou wat ai
te veel Romeo zijn, om[niet eens van
Juliette te spreken."
„Al deden ze het slechts uit eer
bied voor Shakespeare. Houdt gij dan
niet veel van Shakespeare?"
„Nu, er is wel een tijd geweest,
waarin ik Alexander Smith hooger
stelde," zei Colville ontwijkend.
„Alexandei Smith Wie ter wereld
is Alexander Smith?"
„Wat zijt gij nog pas een inensch
van den lateren lijd! Alexander Smith
was een onsterfelijke, die ongeveer in
hel jaar 1850 het toppunt zijner glorie
bereikte."
„Dal was dan vóór mijne geboorte.
Natuurlijk herinner ik mij dien naam
dus niet! En daardoor kan dit ook
niet gelden voor bewijs, dat ik zoo
erg uit den laatslen tijd zou zijn."
„Dal gevoel ik mij dezen morgen
ook niet," zei Colville. „Ik was gis
teren avond nog pas op een van
Pharaoh's bals,'Jen daarjdanste ik wat
te veel."
Schuin, met iets spotachtigs in zijn
blik, keek hij haar aan, en liet toen
zijn oog op Effie's bescheiden gezichtje
rusten. Het kind sloeg, na eerst tot
Imogene opgezien te hebben, met een
blos, die aan hare moeder denken deed,
de oogen neer. Terecht begreep Col
ville, dat men onder het ontbijt over
hem gesproken had, en daarom school
hij in een lach, die aanstekelijk werd
doch Imogene wachtte zich wel over
de zaak te beginnen.
Vlug, en blijkbaar met opzet, bracht
zij hem van dit teedere onderwerp
al, door de vraag: „Vindt gij het ook
niet vervelend, als men u hel lezen
van een boek opdringt?"
„Dat placht ik te vinden een
kwart eeuw geleden," zei Colville,
daarmede erkennende, dat ook destijds
de jongelui zoo spraken.
„Placht?" herhaalde zij. „Dus nu
niet meer?"
„Neenik ben sedert dien lijd vrij
wat handelbaarder geworden. Ik be
loof tegenwoordig altijd, het boek uit
eene leesinrichting te zullen vragen.
Ik kom echter nooit tot koopen. Ik
heb erg het land, een boek te koopen,
dat iemand mij aanbeveelt."
„Welk soort van boeken wilt gij
dan wel koopen?''
„0, liefst geen enkel boek. We
moesten al onze boeken uit de biblio
theek kunnen krijgen."
„Praal ge nooit eens ernstig?"
„Nu, liever niet dikwijls," ant
woordde Colville. „Omdat men, dit
doende, later niet met de hand op het
hart kan zeggen, dat het zoo niet ge
meend was."
„0, zoo I En praal gij dan hel liefst
altijd zoo, dat uwe woorden nog in
getrokken kunnen worden?"
„Neen. Dat heb ik niet gezegd, wel?"
„Me dunkt toch wel iets dergelijks."
„Dan ben ik blijde, dat ik het niet
geheel en al deed."
„Ik raag het liefst, dat de menschen
juist zeggen wat ze denken," zei het
meisje, hem eenigszins verlegen aan
ziende.
„Dan heb ik kans, om hoog bij u
in de gunst te komen," anlwuordde
Colville. „Ik zeg zelfs heel wat meer
dan ik denk."
Weder keek ze hem aanmen zou
het hall naijverig, half bewonderend
hebben kunnen noemen, als hare ver
legenheid onder woorden te bren
gen was.
Zij waren nu aan eene plek geko
men, waar met mos begroeide, ver
weerde beelden op de hoeken van het
pad stonden, die de boschryke strook
tusschen de oprijlanen naar het Casino
sneed. „Wal zijn ze toch mooiriep
hij, daarbij staan blijvende, uit, ter
wijl hij in die soort van vervoering
geraakte, die voor een zwartgeworden
luinstandbeeld slechts bij iemand van
jaren en veel ondervinding mogelijk is.
„Herinnert ge u dat verhaal van
Heine niet," vervolgde hij na een poos,
„van dien knaap, bij maanlicht, stil
letjes hel oude kasteel uitsluipende,
om de lippen te kussen van het om
gevallen beeld, dat te midden van het
onkruid in een verwaarloosd bloem
perk lag Jaren daarna, wakende over
den slaap van het meisje, dat op een
groene sofa lag te sterven, vereen
zelvigde hij haar met dal beeld."
„Ach!" zuchtte Imogene. „Neen,
ik heb dat nooit gelezen. Waar kwam
dat in voor? Ik moet het zien te
krijgen."
Wordt vervolgde
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJE8, te Haarlem,