ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN van William D. Howells. 13) „De rest is minder beduidend, en zou u misschien geen belang inboezemen. Heine gaat dan over andere onder werpen door, vertelt hoe Bellini Fransch sprak, bijvoorbeeld. Dat deed hem het bloed in de aderen stollendat moet iets vreeselijks zijn geweesthij rad braakte zoo de arme Fransche woor den, dat men niet anders verwachtte dan de heele wereld met een donder slag uiteen te zien springen. Een dood- sche stilte heerschte in de zaal; de vrouwen wisten niet recht of ze flauw vallen, dan wel vluchten moestende mannen sloegen de oogen neer en wisten met hun figuur al even weinig raad." „O, hoe aardig gevondenWat een verhaal!" riep het jonge meisje uit. „Dat moet ik lezen. Waar staat het in? Hoe heet die geschiedenis?" „Het is geen geschiedenis," zei Col- ville. „Hebt gij ooit iets mooiers ge zien dan deze beelden?" „Neen," antwoordde Imogene. „Zijn ze goed?" „Ze zijn zelfs oneindig beter dan goed ze behooren tot het erger lijkste rococo, dat er bestaan kan." „Waarom zegt gij dan, dat ze mooi zijn?" „Wel, vat gij dat niet? Ze doen aan jeugd, aan pret, aan een schitte rend, vroolyk leven denken. Die soort van beelden werd speciaal vervaar digd, om neêr te zien op rijke, jonge, mooie menschen, die elkaar het hot maaktenaan de voeten dier beelden werd gedanst door voorname heeren en dames, die zich als herders en herderinnen hadden verkleed; mar kiezen en markiezinnen en contessina's reden er in open rijtuigen, minne- koozende voorbjjnu en dan werden ze met strikken behangen en met kran sen getooid, en waren ze de toeschou wers van eindelooze fétes cham- pêtres. Kunt gij het hun niet aanzien, hoe schandelijk ze zich tegenwoordig vervelen? Toen ik voor het eerst in Italië was, ergerde ik mij en lachte ik om zooveel wansmaak maar nu vind ik ze uitstekend hoe erger hoe beter." „Ik begrijp in de verste verte niet, wat gij eigenlijk weêr bedoelt," zei Imogene, eenigszins gedwongen lachende. „Dat zou mevrouw Bowen wel. Jammer, dat mevrouw Bowen hier niet bij ons is. Kleine Effie, als ik u eens hoog genoeg optilde, zoudt ge dan beleefd aan dat beeld willen vragen, of het zich ook soms nog een jonge Amerikaansche Signore herinnert, die dezen tuin nog kort vóór de Fransche Onwenteling bezocht? Mij dunkt, het kan mij niet zoo geheel en al verge ten zijn." „Neen, neen," zei Imogene. „Het is tijd, dat we omkeeren. Scott moet, dunkt inij, wel in uw smaak vallen vervolgde zij; „althans wanneer der gelijke romantische dingen u zoo aan staan. Ik hield vroeger dol veel van Scott! Op mijn vijftiende jaar wilde ik niets anders dan Scott lezen. En hoe oordeelt gij over Thackery? Wat is die scherp 1 Maar ik vind hem een verrukkelijk schrijver." „Scherp?" herhaalde Golvillepein zend. „Ik heb pas nog weêr The New- comes gelezen en vond hem toen eer overgevoelig." „Overgevoelig. Wat een idéé! Dal is het vreemdste, dat ik nog ooit ge hoord heb. O!" riep zij, haar verba zing bedwingende, „vindt gij ook dat eerste werk van Browning niet een meesterstuk Mijnheer Norton las het ons voor aan mevrouw Bowen, bedoel ik." Golville vond dit een ongepaste vrij heid van mijnheer Norton, maar hij wist niet juist waarom; zijn spijtig heid loste zich op in een sarcastische herinnering aan den lijd, toen ook hij gedichten voor dames las. Datzelfde vers had hij Lina Ridgely, en die an dere, voorgelezen. „Hij deed het op verzoek van me vrouw Bowen," ging Imogene voort. „Zoo?" vroeg Golville, half van eigen gedachten vervuld. „En daarna bespraken we het. We praatten er lang over. Toen las hij ons de Legende van Pornic voorook die werd door ons besproken. Mevrouw Bowen meende, dal het echt goud was, dat in de kist gevonden werd maar ik geloof, dal het de „gouden lokken" van het meisje moeten ge weest zijn. Ik weet niet, wat mijn heer Norion er van dacht. Wat dunkt u? Vindt gij ook de Legende van Pornic niet prachtig?" „Ja, het is een groot, een diepzin nig gedicht," zei Golville. Zij waren nu genaderd aan een plek, waar de glooiende oever aanlokte, dicht bij het water te komen. „Wel, kleine meid," vroeg hij, „zoudt ge niet eens graag steenen in de Arno gooien? Daar dient een rivier alleen voor," ging hij voort, toen Effie, met de oogen, Imogene daartoe vergunning vroeg „om er steenen in te gooien." „Ja, laten we dat eens doenriep Imogene, naar den kant loopende. „Het is me niet zoozeer te doen om steenen in het water te gooien, als wel, er slechts zoo dicht mogelijk bij te zijn ik wil elk stukje natuur van zoo nabij mogelijk zien iets wat men ons in Europa zoo moeilijk maakt!" Zij keek toe, hoe Golville platte stee nen vluchtig door en over hel water liet scheren. „Gevoelt gij nooit, bij een snelstroomende rivier als deze, of aan een spoorweg staande, waar een trein voorbij vliegt, de behoefte, er in of er voor te springen „Neen, daar denkt men op mijn leeftijd niet aan," zei Golville, zich buigende om een steentje op te rapen. „Zulke ziekelijke neigingen zijn slechts weelderigheden van de jeugd." Hij wierp den steen, die ver over het water bleef voorthuppelen. „Dat was een goede, niet waar, Eföe?" „Prachtig!" mompelde het kind. Hij bood haar een platten steen aan. „Wilt ge het ook eens beproeven?" „Ik maak mijn handschoenen zoo vuil," zei ze met een afwerend ge baar. „Laat mij eens probeeren!" riep Imogene. „Ik ben voor mijne hand schoenen niet bang." Golville stond haar den steen af en bedacht daarbij, hoe hij vroeger in verrukking zou zijn gebracht door dit staaltje van eigenzinnige losheid, dat hem nu niet eens meer passend scheen. „Och kom, liever niet," zei hij, zijne hand op de bare leggende, terwijl hij haar in de oogen keek. Zij doorstond dien blik, maar liet toch het steentje vallen, stopte hare hand weêr in de mof, keerde zich om en liep den oever een eindje hooger op. „Daar is het rijtuig. Het wordt tijd om naar huis te gaan." Boven gekomen, was zij in eens weer een toonbeeld van jonkvrouwe lijke waardigheid in zijn oog. „Gaat u ook stadwaarts, mijnheer Golville?" vroeg zij zeer vormelijk. „We kunnen u gemakkelijk afzeilen, waar ge wezen wilt." „Heel liel van u, juffrouw Graham. Gaarne maak ik van uw vriendelijk aanbod gebruik. Vergun mij Plechtstatig geleidde hij haar naar het i rijtuignog deftiger zelfs bood hij Effie, om in te stijgen, zijne rechterhand, ter wijl hij eerbiedig zijn hoed in de ande re bleef houden daarop zette hij zich op de bank tegenover haar. „Er is, geloof ik, verandering in het weêr," merkte hij op. Imogene verschool zich achter hare mof, en Effie Bowen drukte haar gelaat tegen Imogene's schouder. Dien ganschen dag bleef de schoon heid van het jonge meisje Golville bij ook zijne gedachten waren aanhoudend met haar bezig, terwijl de hooge vlucht, die haar gesprek soms genomen, en de geestdrift, waarvan zij soms blijk gegeven had, hem te gelijk vroolijk en medelijdend stemden. Hoe goddelijk jong was zij, en hoe lief wist zij zich te uiten! Van uit zijn hooger stand punt keek hij beschermend op haar neer. Geen lust gevoelende om van de table d'höte gebruik Ie maken, liep hij voor zijn lunch een restauratie in. Hij koos daartoe de eenvoudigste trat toria, de eerste, die hij zag, en zette zich aan een der ruw houten tafels, waar hel peper-en-zoutstellelje, een klein glas vol tandenstokers en een veel gebruikte porceleinen stander voor lucifers aan nog onverdorven Floren- tijnsche gebruiken herinnerden. Doch toen hg zijn maal in misschien niet al te zuiver Ilaliaansch bestelde, kreeg hij van den kellner antwoord in het vermakelijke Fransch, uitsluitend voor de vreemde reizigers in Italië uitge vonden. Intusschen had Golville den tijd, eens verder rond te zien. Om hem heen hing de gezellige lucht van gemeene tabak, en in het heerschende halfduister ontdekte hij, op den muur aan den tegenoverge- stelden kant van het vertrek, waar de vloer een paar voet gezonken lag, allerlei schetsen en caricaluren ge leekend. Daar was juist een bediende aan het tafeldekken, toen Colville na der trad om die schilderstukken eens te zien. Nog vóór hij gereed was, kwamen eenige jongelieden binnen 1 stormen, die dadelyk plaats namen en bromden, dat het zoo laat gewor den was. Colville herkende nu onmid- dellyk eenigen hunner in de dwaze figuren tegen den wand. Het werd een jolig maal. Van een geregeld ge sprek kwam niets in allen praten te geiykieder had het over zijn eigen zaken, tol er weer een nieuweling kwam, die dan met gezamenlijk ge juich werd begoet. Golville, aan zijne risotto bijna aan het andere einde van hel vertrek gezeten, kon hen duidelijk hooren doordraven over Boticelli en Michel Angeloover de werken van den ouden Piloty in Munchenover het eten, dat hun werd opgedischt, en over hel merk van den Ghiantiwyn, dien zij dronken; over de meerdere of min der qualiteit der Duitsche of Italiaan- sche tabakof Inglehart nu al in Vene tië zou wezenover de hebbelijkheden van Billings, en over de vraag, of het leelyke model van Simmon's neus ook iets met zijn Ilaliaansch accent kon te maken hebben; over de sterk over dreven gekleurdheid van die Veneti- aansche lui; over de keurige uitvoe ring van Mino da Fiesole, en hel talent van Babston's kleermaker. Babstonnam het woord, om de snit van zijn pan talon te verdedigen; en Billings en Simmons waren dadelijk klaar om zich te wreken, door de portretten te ha venen van hen, die hunne gewoonten of gelaatstrekken bespottelijk hadden gemaakt. En zoo werd het een rumoer van de andere wereld. Spot en gelach hoorde men boven alles uit, totdat het leven in een kalm gesprek overging, waarin o. a. de receptie ter sprake kwam, door enkelen hunner 's avonds te voren bezocht. Eindelijk hoorde Colville door een der jonge schilders zeggen, dat hy zoo graag het portret zou willen maken van zekere dame, echter niet door hem genoemd. „0, die met dat pittige gezichtje!" viel een ander hierop in. „Ze zeggen immers, dat ze zeer geestig en buitengewoon ontwikkeld is?" zei een derde. „Boston, zeker?" riep een vierde, op half vragenden loon. „Neen; Kalamazoo. Daar is tegen- i) Risotto rijstschotel. woordig het centrum der bescha ving." „Wat weet zy zich te kleeden!" begon de eerste der sprekers weêr. „Het zou me benieuwen, waarover Parker het met haar wel hebben zou, wanneer hy aan haar portret bezig was Hij, die nooit een ander boek dan Poe's „Ullalume" heeft gelezen." „Nu, dat zal zij dan ook wel ken nen I" „Er moet niets zijn, wat zij niet gelezen heeft." „Zeg, Parker, wat is eigenlijk een Ullalume?" Iemand uit de groep sprong van de tafel op en teekende op den muur, wat hij voor een „Ullalume" aanzag. Een ander maakte daarop een vlug ge schets van Parker zeiven, terwijl hij bezig was eene jonge dame te schilderen; van haar portret waren reeds de oogen en neus weêrgege- ven, toen er een protesteerde„Kom, neen! Geene personaliteiten hier." De kunstenaar stemde dit toe, en ging, met een „ook goed", weêr zitten. „Hall is het drukst met haar ge weest. Waarover had ze het wel met je, Hall?" „Hall kan immers geen woorden van meer dan twee lettergrepen ont houden? Maar hij vond het toch schitterend, wat zy vertelde, en diep zinnig, meneer!!" „Ze moet een nichtje van mevrouw Bowen zijn. En daar logeert ze." Zoo bleken het dus de ontwikke ling, het schitterend vernuft en de smaak van Imogene Graham te zijn, waarvoor deze jongelui zooveel ont zag gevoeldenGolville herinnerde zich nu opeens, hoe hij zelf vroeger meermalen tegen jonge meisjes van twintig had opgezien. „En ja," peins de hij voort, „wie weel of zij, in het Casino, zich niet verbeeldde, dat wij een ernstig gesprek over litteratuur voerden? Misschien zou ik het op dien leeftijd zeil ook wel zoo hoog hebben opgenomen," dacht hy, en beet zich met zekeren spot op de lippen. De jonge schilders hadden het nu verder druk ovér mevrouw Bowen, die zij reeds den vorigen winter sche nen gekend te hebben. Ze was hoogst beleefd legen hen geweest, maar haar lol werd gezongen in termen, alsof er van eene oude vrouw sprake was. „Ze moet toch vroeger een heel mooi meisje zijn geweest," merkte een uit de groep op. „Maar ze is nog eene kranige ver schijning!" „Nu ja, maar zooals die andere kan ze toch nooit zijn geweest!" Imogene, van haren kant, was heel kalm by de weder ontmoeting met mevrouw Bowen, hoe blozend en op gewonden van de frissche lucht en haar morgen avontuur zy ook te huis mocht gekomen zyn. Mevrouw Bowen zat bij den haard te lezen; uit eene vaas met bloemen, die op hel kleine tafeltje by haar stond, ver vulde de fijne geur van kasrozen het vertrek de stilte, het half donker, alles deed aan andere tijden denken. „Hebt ge een aangenaam toertje gemaakt?" vroeg mevrouw Bowen. „Heel aangenaam," antwoordde het jonge meisje. „Kijk, deze rozen zijn uit naam van Mynheer Morton voor u hier gebracht," ging mevrouw Bowen voort. „Zoo," zei Imogene, ze nauwelijks hare aandacht waardig keurende. „Van de Flemmings is eene uit- noodiging gekomen voor Donderdag. Er zal gedanst worden." „De Flemmings" Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6