ZONNIGE HERFSTDAGEN.
ROMAN
van William D. Howells.
14)
„Ja." En alsof zij daartoe thans eerst
aanleiding vond, liet mevrouw Bowen
het boek, met den band naar boven,
in haren schoot vallen. Zij onderdrukte
eene neiging tot geeuwen met de hand
voor haren mond. „Ook nog kennis
sen ontmoet?"
„Ja; mijnheer Colville." De belang
stelling van mevrouw Bowen ontwaak
te. „We waren juist uitgestapt om in
het Casino te gaan wandelen, toen hij
aan het hek bij ons kwam, en vroeg,
deel van het gezelschap uit te mogen
maken."
„En hebt ge aangenaam met hem
gewandeld?" vroeg mevrouw Bowen,
op ietwat koeler toon dan zij naar het
rijden gevraagd had.
„O ja, heel prettig. En op den te
rugweg, aan den waterkant, vertoonde
hij zijne bedrevenheid om steentjes
over de rivier te laten huppelenwe
hebben hem weêr afgezet in zijn ho
tel."
„Was er niemand van onze kennis
sen in het Casino
„O neen, het park was woest en
ledig. Ik heb het nooit zoo verlaten
gezien," antwoordde het jonge meisje
ongeduldig. „Het was vreeselijk warm
om te loopen. Ik dacht, dat ik smel
ten zou."
Mevrouw Bowen zei niets; het boek
bleef in jharen schoot liggen.
„Wat een vreemd mensch is die
meneefjColville tochbegon Imogene
weêr, na een poos. „Vindt u hem ook
niet zoo heel anders dan andere
heeren?"
„Hoe dat?"
„Ik meen in zijn zonderlinge manier
van spreken."
„Welke zonderlinge manier dan?"
„Och, ik kan dal zoo juist niet om
schrijven. De jongelui, die ik hier ont
moet, kunnen ook wel cynisch pra
ten dan doe ik soms wanhopend hard
meê, zooals u weet, doch in de vaste
overtuiging, dat niemand onzer er iels
van meent."
„Vindt ge dan, dat meneer Colville
ook van die kracht is? Noemt ge zij
ne manier van spreken cynisch?"
Imogene wierp zich achterover in
haren stoel en keek peinzend voor zich.
„Neen," antwoordde zij langzaam,
„neen, ik kan nu juist niet zeggen,
dat hij dal doet. Maai hij praat op
zoo lossen toon over de ernstigste
zaken, alsof hij geen greintje gevoel
meer heeft, of dit zooveel mogelijk
wil verbergen. Het is noodig, bij hem,
als hij praal, tusschen de woorden te
luisteren, zooals men bij sommige ge
dichten ook tusschen de regels leest.
Bij zijne droevige levenservaring is dit
misschien begrijpelijk genoeg. Hij is
overigens volkomen natuurlijk; en
houdt u hem ook niet voor een heel
goed mensch?"
„Zeker," zuchtte mevrouw Bowen.
„Op zijne manier."
„Maar hij doorziet iemand dadelijk.
O, daarin is hij zoo ver! Niets ontgaat
hem, en al heel gauw laat hij iemand
bemerken, dat hij hem doorgrondt, en
dan voelt men zich zoo nietig 1 En wat
weet hij te boeien 1 Als heel de wereld
eens sprak, zooals hij doel I"
„Waarover hadt gij het samen wel?"
„Ja, 'k weet hel niet meer. Het was
nog al een ernstig gesprekwe zweef
den in de hoogere sferen."
Mevrouw Bowen glimlachte nauw
merkbaar, om na een poosje ernstig
te zeggen: „mijnheer Colville is zoo
veel ouder dan gij. Hij is oud genoeg
om uw vader te kunnen wezen."
„Ja, dat weet ik. Men gevoelt, dat
hij zich oud voelt, en dat is jammer.
Soms, als hij je zoo aanziet met dien
langzaam neêrgaanden, doffen, sombe
ren blik, schijnt hij wel een duizend
jaren oud te zijn."
„Ik wil nu juist niet zeggen, dat hij
zoo oud is, zei mevrouw Bowen„ik
bedoel het meer in betrekkelijken
zin."
„Ja, jadat begrijp ik. Zoo wil ik ook
niet zeggen, dal hij duizend werkelijke
jaren schijnt te tellen. .Het is meer
of hij duizend jaar van ons afstaat, en
op dien alstand in zijne jeugd is achter
gebleven. Men gevoelt zich van hem
door een onoverkomelijken dam ge
scheiden, en zou hem zoo graag een
handje helpen, om er over te komenI
maar dat gaat zoo gemakkelijk niet.
Ik voor mij geloof, dat die losse wijze
van spreken slechts dient om zijne
werkelijke gevoelens te verbergen, en
het verledene te doen vergeten."
Mevrouw Bowen liet werktuigelijk
de bladen van haar boek langs de vin
gers glijden. „Laat u toch zoo niet
door uwe verbeelding meêsleepen,
Imogene," zei zij met een pijnlijk glim
lachje.
„O, dat is het juist wat ik zoo
gaarne mag doen. En als ik dan ie
mand als meneer Colville lot onder
werp heb, is er geen houden meer
aan. Ik kan er dan niet mede ein
digen, en ik wensch dat ook niet te
doen. Zoudt gij ook niet verwacht
hebben, dal hij, na zijn dwaze figuur
in de Lancier, niet welen moest, waar
hij zich zou bergen? Wel, hij was
er, toen ik hem nu ontmoette, geen
zier verlegen mede; de eenige zin
speling, die hij er op maakte, was,
dat hij 's nachts een bal van Pharao
bezocht, en daar wat veel gedanst
had. Hoe vindt gij zoo iets? 0, als
ik dat zoo kon?"
„Jammer genoeg, dat hij zich daar
zoo heeft gecompromiteerd," merkte
mevrouw Bowen op.
„Misschien heb ik er wel eenigs-
zins schuld aan," zei het jonge meis
je. „Ik heb hem aangemoedigd, die
vacante plaats in te nemen."
„Daar kan hij zich toch nooit ach
ter verschuilen," zei mevrouw Bowen
eenigszins stijf.
Imogene sloeg op dit gezegde geen
acht; doch opeens viel haar iets an
ders in; „Raad eens, wat meneer Col
ville zei, toen ik eene onnoozelheid
van mg, door opeens strak te worden,
weer ongedaan zocht te maken?"
„Dat weel ik niet. Waar bestond
die onnoozelheid dan in?"
De bediende bracht eenige visite
kaartjes binnen. Imogene haalde den
mantel op, dien zij, al pratende met
mevrouw Bowen, langzamerhand van
hare schouders had laten glijden, en
verliet door eene andere deur het
vertrek.
Zoodoende werd dit onderwerp
niet weder aangeroerd. Doch toen,
's avonds, mevrouw Bowen Effie, die
naar bed was gegaan, een goeden
nacht kwam toewenschen, toefde zij
langer dan gewoonlijk bij het kind.
„Effie," zei ze eindelijk, op ver
trouwelijk zachten toon, „wat heeft
Imogene vandaag aan mijnheer Col
ville verteld, dat hem zoo deed la
chen
„Dat weet ik niet meer," antwoord
de het kind. Zij lachten samen om
alles zoowat."
„Lachten
„Ja; hij lachte. O, meent u mis
schien op het laatst, toen hg steen
tjes in de rivier had gegooid?"
„Ja, dal kan toen wel geweest
zijn."
Het kind rekte zich slaperig uit.
„Ik begreep het niet geheel en al.
Zij wilde ook een steen in het wa
ter gooien, maar hij vond dat niet
goed. Neen, daarom lachte hij toch
niet. 0, maar toen werd zij ineens
zoo vreemd en stijf tegen hem, en
toen zei hij, dat er verandering in
het weer was gekomen, en daarop
begonnen we allen te lachen."
„Anders niet?"
„We bleven een heelen lijd lachen.
Ik heb nooit zoo'n gekken man ge
zien als dien mijnheer Colville. Mama!
hoe vreemd schijnt nu het vuur op
uw gezicht! Wat staat u dal mooi!"
„Och, kind?"
„Ja werkelijk zoo mooi." De moe
der boog zich over haar dochtertje
en kuste het. „Ik heb toch maar de
knapste mama van de wereld," riep
Effie, haar de armen om den hals
slaande. „Soms weel ik niet goed,
wie mooier is, u of Imogene, maar
van avond ben ik zeker, dal mijn
mamalje het wint. Dat mag ik immers
wel van u denken?"
„Zeker, zeker. Maar, kindjelief,
trek me niet zoo naar u toeGe
weet niet hoe'n pijn ge mij doel.
Goeden nacht, Effie!"
Het kind liet haar los. „Ik heb
mijn gebed nog niet gedaan, mama.
Ik dacht aan iels anders."
„Doe het dan nu nog," zei de
moeder vriendelijk. Zoodra hel kind
dien plicht had vervuld, keerde hel
zich op de zijde. „Nacht, mama."
Mevrouw Bowen bleef eerst nog
een poos in de kamer heen en weer
loopen, alles weder in orde schikken
de. Toen zette zij zich in een lagen
stoel bij den haard, waarin nog een
stuk hout lag te gloeien. Nu en dan
bescheen hel licht der opllikkerende
vlam haar gelaal, en wierp op het
plafond een beweeglijke, grillige scha
duw, die haar lieftallig persoontje
tol eene afzichtelijke caricatuur ver
wrong.
VIII
In de doorgaans zachte Florentijn-
sche winters schijnt, met de natuur
krachten te gelijk, de lijd zijn rust te
nemen. In die maanden is meest de
lucht betrokken, en regent het twee
dagen van de vijf. Zeldzaam barst, met
sterken luchtdrang uil het Noorden,
in die streek een sneeuwstorm los,
en worden de huizen, wier daken an
ders het geheele jaar door, tusschen
de pannen in, plekjes onkruid en gras
vertoonen, kortstondig met een wit
kleed bedekt, waai tusschen het groen
nog blijft doorschemeren. Doch meest
al is er geen wind, en gaat een kalme
zonneschijn in stille, zachte regenbuien
over. Dat de tijd in zijn vaart gestuit
schijnt, is eene opmerking van de
vreemdelingen in Florence, voor wie
in die dagen al zeer weinig afwisse
ling bestaat. Eerst wanneer het altijd
(rissche gras op de omringende heu
velglooiingen zijn groei hervat, meent
men den tijd zijn loop te zien her
nemen.
De eerste verschijnselen van het
Carnaval, waaruit aan Colville tevens
bleek, dat hij reeds eene maand te
Florence moest zijn, verrasten hem.
Zonder die verspreide gemaskerden in
hunne wapenrustingen, die hij in de
\ia Borgognissanti tegenkwam, de vi
zieren opgeslagen om des te beter door
te kunnen rooken, zou hij aan geen
Februari hebben gedacht. Het waren
koorzangers uit een der theaters, die,
door zulke verlooningen, hun mager
salaris nog wat mochten stijven met
de giften der bewoners, onder wier ra
men zij zich lieten zien. Het kinderach
tig schouwspel maakte echter Colvil-
le's bloed een weinig warm, zooals
iedere aanstalte tot een feest gedaan
zou hebben. Hel gaf hem aanleiding,
een bezoek in Palazzo Pinti te gaan
brengen, waar men hem den laatsten
tijd veel minder had gezien dan in de
eerste dagen zijner vernieuwde ken
nismaking met mevrouw Bowen. Een
poos geleden had hij zich eens ver
beeld, dat mevrouw Bowen hem wat
koel ontving. Doch dit kon hij wel
verkeerd hebben ingezienwant zij
had hem herhaaldelijk de beleefdste
verwijlen gedaan, dat hij zoo weinig
kwam, allerlei uitvluchten zocht en
alleen verscheen op die dagen, waarop
zij ook anderen ontving, waardoor ze
weinig aan elkaar hadden.
Juffrouw Graham was dan welsteeds
1 even vriendelijk voor hem geweest,
doch had altijd drukte met hel schen
ken van thee uit de samovar en het
bezighouden der andere gasten. Effie
Bowen, die dooi zijne langdurige af
wezigheid werkelijk van hem ver
vreemd was geraakt, sloeg weder de
oogen neer, wanneer zij hem de
schaal met gebakjes aanbood. Het
scheen hem zelfs een oogenblik toe,
dat men in den familieraad een von
nis over hem had geveld, en hij daar
door nu wat kort werd gehouden.
Doch daar hiervoor geen enkel bewijs
bestond, was hij om die reden zeker
niet weggebleven.
Met al den ernst, waarover hij re
delijkerwijze te beschikken had, be
studeerde hij weer, van voren al aan,
de bouwvormen van den Florenlijn-
schen stijl in de verschillende tijd
perken. Hij had, ondanks zijne ver
zekering aan Imogene, veel geld aan
boeken besteed, zijne oude gemeen
zaamheid met de stad weer opgewarmd
en, zooveel hij kon, kennisgemaakt
met allerlei personen, die hem bij
zijne nasporingen van nut konden
zijn. Eenigen daarvan ontmoette hij
herhaaldelijk in den kleinen, maar
zeer werkzamen kring, waarin hij
dagelijks verkeerde.
Toen de eerste vreemdheid daarvan
over was, maakte hij met werkelijk
genoegen gebruik van de gastvrijheid
in de huizen, die voor hem, door de
introductie van mevrouw Bowen,
openstonden. Meestal bewoonden zij
ne kennissen slechts kamers in een
hotel; doch er waren ook familiën,
die een van de gemeubileerde kwar
tieren hadden betrokken, die men
aan weerskanten langs de Lung'Arno
en in alle nieuwe straten, die naar
het Casino voerden, in legio vond.
Dat was zeker voor vreemdelingen
de minst kostbare en eenvoudigste
huishouding. Enkele anderen, die ja
ren aan een stuk in Florence toef
den, bewoonden eene volledige villa
of hadden een palazzo gehuurd.
Eigenlijk waren het de laatst aan
gekomen en het kortst loevende vreem
delingen, die het meest werk maakten
van eene sierlijke inrichting hunner
tijdelijke verblijvendoch over 't alge
meen behielp men zich met het dooi
den huisheer uitgedacht Florentijnsch
salon geheel satijn bekleedsel van het
ameublement, geel satijnen gordijnen,
een dun, goedkoop, in de wol ge
verfd karpet over den steenen vloer,
een vuur van kleine blokjes, dat wei
nig warmte gaf, in den haard, en zijn
licht deed flikkeren op de gebeeld
houwde lijsten der wandschilderingen
en op de naakte fresco's van de zol
dering.
Ze mochten lang of kort in Flo
rence verblijf houden, die vreemde
lingen hadden een band in de gemeen
schap hunner taal en maatschappe
lijke overleveringen; ieder had zijn
„Dag", en op dien dag vonden de be
zoekers bij hen: thee en een boter
ham. Zij noodigden elkaar op het mid
dagmaal, en gaven avondpartijtjes, met
en zonder dans. Zoo bezocht Colville
ook een gemaskerd bal, waar hij aan
verscheidene andere Florentijnen uit
den tijd van Romola het hoofd te bie
den had. Meest overal ontmoette hij
op deze wijze hetzelfde personeel, waar
van het vreemdsoortig leven, te midden
van de inheemsche maatschappij, hem
trof als een der uitvloeisels van de
nieuwere beschaving. Hij verwachtte
voor die kolonie van vreemdelingen
een groote toekomst, nu de levensvoor
waarden in Engeland en Amerika hoe
langer zoo ondragelijker en bezwaren-
der werden. Door de inrichting hunner
levenswijze, bewogen zij zich echter
zelden in de echtltaliaansche kringen,
en bleven daardoor uitgesloten van een
praktische deelneming in het maat
schappelijk verkeer.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,