ZONNIGE HERFSTDAGEN.
ROMAN
van William D. Howells.
20)
„La signora partita."
„Is de dame weg herhaalde Col-
ville, die meende, dat het eene scherts
van het roode masker was.
„La bambina pareva poco bene."
„De kleine niet wel?" herhaalde
Colville weêr, opstaande. „Is het een
grap?"
liet masker maakte een eerbiedig
ontkennend gebaar. „In ernstige zaken
is het mijne gewoonte niet, te schert
sen. Misschien kent gij mij wel zei
hij, zijn masker afnemende, en, tot
verder bewijs van zijn goede trouw,
den naam van een vrij hekend schil
der in Florence openbarende.
„O, neem mij niet kwalijk, en ont
vang mijn dank," zei Colville. Tegen
Imogene behoefde hij niets te zeggen
hare hand lag reeds bevende op zijn
arm.
Zwijgend reden zij huiswaarts,langs de
door de maan beschenen straten, nog
druk door het vroolijk Carnavalgejoel.
Mevrouw Bowen kwam hen reeds
aan de buitendeur van hare vertrek
ken te gemoet, en ontving hen zoo,
dat de verantwoordelijkheid en straf
voor hunne escapade niet rechtvaar
diger verdeeld kon geworden zijn. Had
hij hier gestaan tegenover een meer
kleingeestig persoon, dan zou deze,
Colville gevoelde dat, de fiolen van
haar ongenoegen alleen over het jon
ge meisje hebben uitgestort. Zij gal
op zijne belangstellende vragen naar
het kind slechts korte, koele antwoor
den. Waarschijnlijk had hare onge
steldheid slechts weinig te beteeke-
nen: Effie was duizelig geworden.
Neen, hij behoefde geen dokter te gaan
halen. Mijnheer Waters, die pas ver
trokken was, had daarvoor reeds ge
zorgd. Zijne hulp was niet meer noo-
dig. Zij sloeg hare oogen neer en gaf
hem duidelijk, behalve in ronde woor
den, te kennen, dat hij kon gaan. Niet
eens scheen zij te willen blijven, tot
hij na een behoorlijk afscheid van
haar het huis verlaten kon, maar liet
hem, onder voorwendsel, dat zij Effie
meende te hooren roepen, de laatste
oogenblikken met Imogene alleen.
„Het spijt me zoo o zoo vree-
selijk," stamelde het jonge meisje;
„dat wij maar niet dadelijk naar huis
terug zijn gegaan."
„Ja; het is eigenlijk mijn schuld
geweest," antwoordde de vernederde
held van haren Carnavalsdroom.
Bij het heengaan hield zij, uit een
mede-leedgevoel, zijne hand wel wat
langer vast dan gewoonlijk, doch dit
troostte hem over het voorgevallene
niet.
„Morgen vroeg zal ik naar Effie
komen hooren."
„Ja, kom vooral morgen terug!"
X.
Den anderen morgen naar Pallazzo
Pinti onderweg, gevoelde Colville zich
niet volkomen gerust omtrent de ont
vangst, die hem daar verbeidde. En
waarom eigenlijk Het wilde er toch
niet bij hem in, dat hij zoo heel veel
schuld had aan hel misverstand van
den vorigen avond. Hij begreep niet
goed, wat mevrouw Bowen hem eigen
lijk wel verwijten kon. Maar had zij
hem wel een verwijt gedaan? Had
zij zich dan boos op hem getoond,
toen hij zoo laat met Imogene aan
kwam zetten? Neen, het eenige, wat
zij had gedaan, was, verontschuldi
gingen maken, dat zij niet langer bij
hem blijven kon, omdat moederplicht
haar riep bij haar zieke kind. Zij had
dus eigenlijk niets gedaan. Maar zelfs
door niets te doen, kan eene vrouw
het gemoed van een man, met een
niet volkomen zuiver geweten, van
inslinktmatige vrees vervullen. En om
daarvoor eene oplossing te vinden,
doet men het best zoo zegt hem
zijn verstand rond met de zaak
voor den dag te komen. Toen dan ook
eene slem Colville scheen in te fluis
teren: Mevrouw Bowen zal wel bij
Effie zijn, vraag dus eerst naar juf
frouw Graham, luisterde hij daarnaar
niet. Mevrouw Bowen verscheen da
delijk, toen hij zich had laten aan
dienen.
Zij glimlachte met de gewone min
zaamheid, en slak hem hare hand toe,
zooals zij altijd deeddoch die hand
was koud; zij zag er vermoeid uit,
alhoewel zij verklaarde, dat Effie weer
beter was en naar hem had gevraagd.
„Imogene heeft haar van uw avontuur
van gisteren avond verteld, en daar
om doen lachen."
Ware het mevrouw Bowen te doen
geweest, hem eens verrast op te doen
kijken, zij kon daarin niet beter zijn
geslaagd dan door, zooals nu, boud
weg over de zaak te beginnen. Hij
keek haar min of meer verlegen aan.
„Dan verheugt het mij toch, dat er
ook eene vroolijke zijde aan is ge
vonden," zei hij; „ofschoon ik voor
mij, dat nog zoo dadelijk niet zie."
Zij antwoordde niet, en hij ging voort:
„De zaak is, dat ik vrees, niet goed
gehandeld te hebben. Ik maakte mis
bruik van uwe goedheid voor juffrouw
Graham."
„Misbruik van mijne goedheid voor
juffrouw Graham."
„Ja. Toen haar door u vergund
was, op de veglione mede te dansen,
had ik in aanmerking behooren te ne
men, dal dit met een zeker voorbe
houd was gedaan. Ik had haar zoodia
mogelijk bij u terug moeten brengen,
inplaats van eerst nog op de Corridor
te gaan."
„Ja," zei mevrouw Bowen. „Is dat
van u uitgegaan Imogene wist zich
niet goed te herinneren, of zij er niet
om had gevraagd. Wat zijt gij toch
een paar voorbeeldige jonge menschen
De wijze, waarop ieder uwer bekent
en de volle schuld op zich laadt, moet
wel de strengste chaperone den mond
stoppen."
Hare yroolijkheid deed Colville pijn
lijk aan. Hij zeide ernstig: „Wat ik
mijzelven nog het allerminst kan ver
geven, is dat ik niet bij u was, toen
Effie
„O, trek u daar in het geheel niets
van aan. Mijnheer Waters heeft mij
voortreffelijk geholpen. Mijn bewon
deraar met het roode masker was in
de buurt, en samen hebben zij Effie,
zonder opzien te baren, naar buiten
gebracht. De meeste menschen zullen
het wel voor een Carnavalgrap hebben
aangezien. Verontrust u daar niet lan
ger over!"
Beleefder kon zij hel niet hebben
uitgedrukt.
„Dus ik mag mijzelven niet eens het
verwijt doen, juist op het appèl ont
broken te hebben, toen mijn zedelijke
steun werd vereischt?"
„Zeer zeker niet. Zooals ik ook aan
Imogene zei, jongelui lijn nu eenmaal
jongelui; en ik wist nog zeer goed,
dal gij veel van dansen hieldt."
Colville moest de keurige wijze be
wonderen, waarop zij hem dien steek
toebracht. „Ik wist niet, dat gij zoo
ironisch kondt zijn, mevrouw Bowen."
„Ironisch? Wel neen."
„O! ik zie het al: ik ben in onge
nade gevallen."
„Ik begrijp volstrekt uwe bedoeling
niet."
Imogene kwam met Effie binnen.
Het kind zag wat bleek, en liet toe,
dat hij haar op zijne knie nam en haar
hoofdje tegen zijn schouder liet rus
ten. Het jonge meisje had blijkbaar
een i usliger nacht doorgebracht, dan
aan hem en aan mevrouw Bowen ten
deel was gevallen; althans zij zager
weer even frisch en wakker uit als
den vorigen dag.
„Juffrouw Graham," begon Colville
tegen haar, „als iemand door u gro
velijk is verongelijkt, doch verklaart,
in het geheel niet verongelijkt te zijn,
staat dat in uwe oogen met vergiffenis
gelijk
„Het zou van de persoon afhangen,"
zei het jonge meisje, met onschuldige
levendigheid, toen zij de overdrijving
in zijn toon had opgemerkt.
„Ja," zei hij, een diep overdenken
van dat gezegde veinzende, „zoo heel
veel hangt in dergelijk geval af van
de persoon."
Mevrouw Bowen stond op. „Mag ik
even weggaan? Ik ben dadelijk terug.
Blijf nog, als 't u belieft," zei zij, hem
tol blijven dwingende, door vlug naar
eene andere kamer te gaan. Wel liet
zij op hem den indruk achter, van
eene zeer bevallige verschijning te zjjn,
wel speelde een glimlach om hare
lippendoch de gewone hartelijkheid
ontbrak.
Onwillekeurig slaakte Colville een
zucht. „Gevoelt gij u erg „op"
vroeg hij aan Imogene.
„In hel minst niet," antwoordde
deze lachend. „Gij wel?"
„O volstrekt niet. Mijn veglione is
nog niet geëindigd. Ik ben nog altijd
in het Pergola Theater. Niels gemak
kelijker dan zooiets gaande te hou
den, wanneer men t'huis gekomen
niet slapen kan.
„Dan moet gij wel zwaar geslapen
hebben; want, gij verstaat de kunst
om zelfs wakende te droomen."
„Wie zegt u dat?"
Dat heb ik gisteren uit uw praten
kunnen opmaken. Doch het is beter,
daaraan niet te doen! Het is een
slechte gewoonte, die de dingen on
der een valsch licht vertoont. Ik
placht
„Gij moogt niet zeggen placht!
Dat is verboden. Denk aan uwe be
lofte."
„Mijne belofte! Welke belofte?"
„0, als gij dat nu reeds vergeten
zijt 1"
„Wacht, ja, dat herinner ik mij nu.
Maar dat was voor dien eenen nacht."
„Neen, neenHet gold voor altijd.
Doch vertel me eens: Waarom zouden
droomen zoo bedrieglijk zijn? Ik hecht
er juist zooveel aan. Het zonderlingste
is, dat men menschen zoo in den droom
kan laten pratenmen hoort ze over
alles spreken, zonder dat men in de
verte weet, wat er komen zal."
„Zoo gebeurt het in den slaap. Maar
gij laat zelfs, met open oogen, de men
schen precies zeggen, wat ge wilt.
En daarom zijn droomen overdag zoo
nadeelig. Als gij de menschen dingen
laat zeggen, zooals gij die gezegd
hebben wilt, dan zullen zij het in
den regel niet ineenen."
„Gelooft gij dat?"
„Ja, minstens de helft van den
tijd. Hebt gij wel ooit dag-droomen
vroeg hij aan Effie, hare wang tegen
de zijne drukkende.
„Ik weel niet, wat dat zijn," ant
woordde zij zacht, met iets heel lief
spijtigs in hare stem, als vreesde zij,
hem door hare onwetendheid teleur
te stellen.
„Dat zult ge later nog moeten lee-
ren," zei hij, „doch pas dan goed
op! Vooral in deze luchtstreek zijn
ze ongemeen nadeelig. Ik heb er in
Florence eens een gehad, die wel
drie maanden duurde."
„Hoe was die?" vroeg het kind.
Onwillekeurig boog Imogene het
hoofd voorover om te luisteren.
„0, dat kan ik u op dit oogenblik
niet zeggen. Ge ziet immers, dat zij
ook luistert," zei hij, met. de oogen
Imogene aanwijzende.
„Neen, neen," beweerde deze la
chend. „Ik dacht aan heel iets anders."
„Nu, we kennen haar, is het niet?"
zei hij tegen Effie, voor de aardigheid
partij trekkende van het aan alle
kinderen eigen verlangen om deelge
noot in een geheim te zijn.
„U zou het mij kunnen influiste
ren," stelde zij voor.
„Neenlaat ons een geschikter tijd
afwachten."
Op de tafel, waaraan zij gezeten
waren, lagen een potlood en eenige
losse blaadjes papier. Colville schoof
zijn stoel een weinig aan, en begon,
het kind steeds op zijne knie houdende,
voor haar eene losse schets te teeke
nen. „A, daar is San Miniato," zei hij,
na weder een blik uit het raam ge
worpen te hebben. „Die buitenlijn
dient iets meer naar binnen te staan.
Hebt ge wel eens gehoord, hoe ze
daar tot het bouwen eener kerk zijn
gekomen? Niet? Nu, daaruit kan men
eens zien, wal voor soort van man
die San Miniato eigenlijk was. Hij
behoorde tot de eerste Christenen,
en gaf den arme heidenen heel wat
hoofdbrekens. Eerst wierpen ze hem
in het amphitheater aan de wilde
dieren toe; maar zoodra deze hem
slechts gezien hadden, bleek hel, dat
van verscheurd worden niets komen
zou: tijgers en leeuwen legden zich
neer en stierven. Heel goed, toen
wilden de heidenen eens zien, of zij
San Miniato soms met de bijl zouden
kunnen klein krijgen; doch zoodra
ze zijn hoofd hadden afgeslagen, nam
hij dit op, zette het weêr op zijne
schouders, waadde de Arno door, liep
den heuvel op en knielde, nadat hij een
kleine, geschikte bidkapel op den top
had bereikt, slechts neêr om daar
te sterven. Is dat nu geen aardig
verhaal? Precies een sprookje, niet
waar?"
„Ja," fluisterde het kind.
„Wat een onzin!" riep Imogene.
„Dat hebt gij verzonnen!"
„Wel, wel! Dan heb ik zeker ook
de kerk gebouwd, die daar ter her
innering aan dat feit is verrezen. Het
staat in de geschiedenis van Florence.
Niet in alle geschiedenissensommige
zijn te trotsch, om zulke verhalen op
te nemenmaar ik ben van plan om
de bijzonderheden, die ik zoo vind,
in de geschiedenis, voor Effie onder
handen, in te lasschen. San Miniato
werd onlhoold, waar nu de Kerk van
Santé Candida staat, en hij heeft daar
na nog dien geheelen afstand af
gelegd."
„Moest hij sterven, toen hij bij de
bidkapel gekomen was?" vroeg hel
kind, op spijtigen toon.
„Dat schijnt wel zoo," zei Colville,
al schetsende. „In elk geval zou hij
nu toch ook dood zijn, niet waar?"
„Ja," gaf zij met zekeren tegenzin
toe.
„Ik houd, wat mij belieft, anders
ook niets van die dingen, Effie," zei
hij, haar tegen zich aan drukkende.
„Er zijn, twee of drie duizend jaar
geleden, menschen op wreedaardige
wijze ter dood gebracht, die ik bij
na geloof, dat nu nog wel in leven
zouden zijn, wanneer men ze recht
vaardig had behandeld. Er bestaan heel
wat sprookjes aangaande Florence;
misschien waren het vroeger wel echte
gebeurtenissenna verloop van tijd
schijnt de waarheid uit allerlei verha
len weg te sterven, alleen omdat de
menschen er niet langer geloof aan
slaan. Sint Ainbrosius van Milaan riep
de zoon van zijn gastheer in het le
ven terug, toen hij hier de Kerk van
San Giovanni kwam inwijden. Dan is
er nog een ander heilige geweest,
San Zenobi, die, na zijn dood, een
prachtig wonder verrichtte. Verbeeld
l u: ze brachten zijn lijk van de Kerk
van San Giovanni naar die van Santé
Reparata over, en op de Piazza San
Giovanni stootte toevallig de lijkkist
legen een dooden olm, die onmiddel
lijk zijn bladen kreeg en aan het
bloeien ging, ofschoon het midden in
den winter was. Yerscheidenen uit
de menigte namen de bladeren met
zich naar huis, en op die plaats werd
een marmeren zuil opgericht, met
een kruis en een olmboom daarop
gebeeldhouwd. 0, voor de echtheid
van het geval wordt ingestaan!"
Wordt vervolgd
Gedrakt by DE ERVEN LOOSJES,. te Haarlem,