ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN Tan William D. Howells. 26) «Neen, volstrekt niet," zei de laat ste „kom binnen." Hij ging hem vóór, de kamer in, en ontstak de kande laars op den schoorsteenmantel. Bij het zwakke licht viel spoedig genoeg de wanorde, door zijn inpakken te weeggebracht, in het oog. „Rijk maai niet te veel rond," zei hij. „Ik sta gereed te vertrekken. Met den trein van zevenen moet ik naar Rome door." „Is dat zoo plotseling opgekomen vroeg de evangeliedienaar, veel min der door die mededeeling ontroerd dan men eigenlijk bij een vriend had mogen verwachten. „Ik meende, dat het uw stellige voornemen was, den winter nog in Florence te blijven." „Ja, dal was het ook ga zitten als 't u belieft doch ik ben verplicht geworden, mijn verblijf hier te be korten. Wilt ge u niet van uwe over jas ontdoen'?'' vroeg hij, zijn eigene uittrekkende. „Verplicht; ik zal haar liever aan houden," zei de heer Waters. „Bo vendien mag ik u ook niet te lang op houden, als uw lijd zoo beperkt is." Colville lachte gedwongen. „Wel, de zaak is juist, dal ik niet zoo heel spoedig zal kunnen vertrekken, tenzij gil mij daarin helpt." „Zoo?" antwoordde de oudeheer, thans de grootste belangstelling too- nende. „Ja, ik verkeer in de dwaze moei lijkheid, van, met recht, builen den waard gerekend te hebben. Mijn plan nen tot vertrek waren gemaakt; in verband daarmede vroeg ik mijne rekening hier, en eerst bij hel in zien daarvan ontdekte ik, niet alleen, dat mij het geld ontbreekt voor de betaling daarvan en voor het nemen van een spoorwegbiljet naar Rome, maar dat ik niet half voldoende bij mo heb voor de hotelrekening alleen. Ik heb een crediet als een nieuw ont dekte goudader," zei hij, om van de zaak eene aardigheid te maken, „maar mijn Bank is gesloten!" De heer Waters beantwoordde aan vankelijk die verklaring met een zwijgen, dat Colville stof tot denken gal. „Dat is een ramp," zei hij einde lijk deelnemend, doch zonder de min ste aanmoediging. In zijn wanhoop zette Colville de begonnen onderneming door. „Tenzij u, mijnheer Waters, in de mogelijk heid mocht zijn, mij te hplpen. Zoudt gij mij ook een vijftig dollars kunnen leenen, voor evenveel uren slechts?" De heer Waters schudde, medelijdend glimlachende, het hoofd. „Ik heb geen vijftig francs tot mijne dadelijke be schikking. Die kunt gij met alle liefde krijgen. Ik ben een beetje slordig op geldzaken, en in lang niet bij mijn bankier geweest." „O, verontschuldig u voor mij toch niet, tenzij gij mijne schaamte nog bitterder mocht willen maken. Ik ben u ten hoogste verplicht voor hel aan bod uwer schraalvoorziene beurs, maar zal dan liever bij den hotelhouder de zaak te berde brengen," zei Colville. „Och kom," zei de heer Waters dringend. „Is er dan zoo'n groote haast bij die verrekening „Ja, ik moet weg." „Ik zie toch ongaarne, dat gij u lot een vreemdeling wendt," merkte de oude man met vaderlijke bezorgd heid op. „Blijf tot Maandag over! Ik kwam juist hier om u een uitstapje voor te stellen." „Neen; het is me niet mogelijk om te blijven; ik moet van avond nog weg." De ex-predikant stond op. „Dan mag ik u ook werkelijk niet langer ophouden. Vaai wel!" Hij bood zijne hand aan. Colville vatte die, zonder haar dadelijk los te kunnen laten. „Ik zou u bijzonder gaarne vertellen, waarom ik juist nu Florence zoo overhaast verlaten wil. Doch, waar zou dit eigenlijk toe dienen, daar ik toch van mijn plan niet terug te brengen ben." Weer keek de oude heer hem met hartelijke belangstelling aan. „De zaak is deze," vervolgde Col ville, zich daartoe aangemoedigd be schouwende. „Ik heb het ongeluk gehad of liever moest ik zeggen, ik heb de fout begaan mevrouw Bowen te mishagen, en dat wel zoo danig, dat hel minste wat ik kan doen, is, mij weg te maken, zoo ver en zoo gauw, als ik maar eenigszins I kan." „Och?" riep de heer Waters op een toon, die twijfel uitdrukte, en blijken deed, dat hij de bewering tamelijk overdreven vond. „Is dat zoo erg? Ik kwam juist bij mevrouw Bowen vandaan, en zij sprak slechts met een paar woorden over uw vertrek." „En," zei Colville daardoor min der aangenaam gestemd, „vertelde zij u niet de reden van mijn weg gaan „Neen," antwoordde de heer Wa ters, „daarover sprak zij geen woord." Colville dacht dadelijk aan een overbedachtzaamheid van den man, die hem hier onnoodig scheen. „Ze roerde dat onderwerp niet verder aan; zij bepaalde zich tol de mededeeling van uw plan, toen ik haar van mijn voorgenomen bezoek vertelde." Colville had zijne hand losgelaten. „Ze heeft zeer veel geduld met mij gehad," zei hij met eene bitterheid, die in bijna eiken vorm de heer Wa ters onbegrijpelijk moest zijn vooi- gekomen. „Zijt gij misschien," gaf hij aan, „wal vooibaiig hier? Kuntgiju mis schien ook vergissen? In zulke ge vallen willen de vrouwen dikwijls te veel naar eene eerste opwelling han delen. Veeltijds heeft het mij verwon derd, hoe snel zij tol eene gevolg trekking bereid zijn, zelfs in die gevallen, waarin het beter ware ge weest, zich nog eene kans lot ver andering van gevoelen voor te be houden." Colville kreeg een kleur. „Wat, in 's Hemels naam, bedoelt gij hiermede Denkt gij soms, dat ik mevrouw Bo wen ten huwelijk heb gevraagd?" „Was het dat dan niet, wal gij mij. wat gij inij wildet te kennen geven Colville was nu in eens lot zwijgen gebracht, en had grooten lust in een lach ten eigen koste uit te barsten. Eindelijk het woord weêr nemende, zei hij echter hoogst bedaard„Neen, dal was hel niet. Ik heb ei nooit over gedacht, haar te vragen. We zijn jaren lang zeer bevriend geweest. Doch, ik vrees, dat aan onze vriend schap nu een einde gekomen is dat we elkaar niet weder moeten zien." „0, zoo!" riep de heer Waters uil. Eerst wachtte hij nog of Colville iets nadeis te zeggen had, doch toen deze zwijgen bleef, slak de oude man hem andermaal de hand ten afscheid toe. „Nu moet ik toch werkelijk gaan. Ik hoop, dat gij mij die ver keerde veronderstelling niet ten kwade zult duiden?" „Och, niet in het minst." „Ik meende, dat het hem daarin „Ik begrijp het best. Maak u ver der 'niet ongerust," zei Colville, of schoon ten volle bewust, dal dergelijk verzoek aan den heer Waters, die de zaak had opgenomen met de kalmte, waarmede de ouderdom de gemoeds aangelegenheden van jongere men- schen beschouwt, tamelijk overbodig was. „Jammer, dat ik u niet mede met me naar Rome kan krijgen," voegde hij, tot het afronden van den afscheidsvorm, daarbij. „Verplicht. Doch ik denk in de eerste jaren nog niet naar Rome te gaan. En gij komt in hel voorjaar, op uwe terugreis, hier zeker nog door?" Neen, ik denk Florence niet we der te zien," zei Colville somber. „Nu, dat spijt mij. Vaarwel dan, mijn waarde jonge vriend. Hel is mij een waar genoegen geweest, met u kennis gemaakt te hebben." Colville deed zijn bezoeker uitge leide tot aan de poort van het ho tel, en daar scheidden zij. Bij het terugkeeren ontmoette hij den hotel houder, die hem vroeg, of hij ook van de omnibus gebruik wilde maken om naar het station te ga3n. Glim lachend had de man, op den gebrui kelijken voet, eene buiging gemaakt, en stond zich nu de handen te wrij ven. Hij gaf zijne hoop te kennen, dat Colville in zijn hotel naar genoe gen had gelogeerd, en liep toen naar zijn kleine kantoor, om eenige adres kaarten te halen, die hij gaarne, door zijne tusschenkomst, aan Ainerikaan- sche famitiën uitgereikt zag. Colville dacht aan heel andere dingen, toen hij die kaarten bekeek. „Ik zal u zeggen," begon hij te gen den kleinen buigenden en glim lachenden man: „misschien ben ik wel genoodzaakt, mijn vertrek tot Maandag uit te stellen." Uit eene ze kere verlegenheid met de zaak glim lachte hij zeil mede, en liet toen volgen: „Ik heb me namelijk niet tijdig van contanten voorzien, en kan daardoor uwe rekening niet betalen, vóór ik bij mijn bankier ben ge weest." Ondanks Colville's heldhaftige voor nemens, had deze mededeeling veel van een verzoek aan den hotelhou der, om op zijn geld te willen wach ten, tot hij hem dit uit Rome zond. De kleine man hield het hoofd scheef. „Wel, mijnheer, behoud uwe kamer dan tot Maandag," riep hij gastviij uit. „Ze is geheel ter uwer beschikking. En de omnibus, daarvan maakt u dan geen gebruik „Neen, ik dank u voor de omni bus," antwoordde Colville, met een lachje, waarin de hotelhouder, zon der begrip van de strekking, zoo eerbiedig mogelijk mededeed. Colville meende echter den nacht niet in Florence te kunnen overblijven, builen welen van mevrouw Bowen, die de verzekering behoorde te ont vangen, dat, had al een toeval hem genoodzaakt, tot Maandag zijn vertrek uit te stellen, hij daarom toch zor gen zou, haar niet terug te zien. Hij gevoelde nu geen lust, op zijn kamer te blijven zitten, maar slenterde de stralen door en trachtte zich op te richten uit den zedelijken bouwval, waarin hij andermaal was neergestort, zich, met een vreemdsoortige mee warigheid met zichzelven, afvragende, w at er nu toch van zijn doelloos, ledig bestaan worden moest. Terwijl hij zoo de Piazza San Mar co overging, bekroop hem de lust, een steentje op te nemen van het kiezelpad, dat om de fontein aldaar was aangelegd, dit bij den eerwaar den heer Waters tegen het raam te werpen, en, wanneer hij diens calotje naar buiten gestoken zag, den goed- aardigen schriflgeleeide de vraag te stellen, wat iemand roet een leven doen moest, waarin hijzelf alle belang stelling verloren heeft. Doch het late uur in aanmerking genomen, vond hij nog de beste oplossing naar de opera te gaan. Het affiche gaf wel de Rigolelto aan, doch Colville zag ook daarin slechts mevrouw Bowen en Imogene Graham terug. De voorstelling duurde lot zoo laat in den nacht, dal hij, zijn hotel bereikende, de groote deur weêr ge sloten, en zich daardoor verplicht vond, even als 's nachts van het bal van madame Uccelli, den armen kleinen portier uit zijn bed te schellen. De 1 man was dadelijk op zijn post, en wakker genoeg, een nieuwe kaars aan te steken, om hem daarmede naar zijn kamer voor te gaan. De bijna werk tuigelijke herhaling van dien inhaligen hotelhoudersstreek ontlokte Colville een glimlach, waarin nu de portier, die hem van eene party teruggekeerd dacht, aanleiding vond om viiendelijk te vragen „Heeft mijnheer van avond veel ge noegen gehad?" ,0, dol." „Dat is goed. Ikjhebjeen brief voor mijnheer ontvangen. „Een brief! Waai P" „Hij is al naar uwe kamer door gezonden, en werd gebracht juist nog even vóór ik sloot." XIII. Mevrouw Bowen zal in haar salon voor den haard, en hield de handen in den schoot gevouwen. Op acht- en-dertig jarigen leeftijd drukken zich de gewaarwordingen veel duidelijker op het gelaat af dan in de leugd, of op den werkelyken ouden dag, en de an ders zoo knappe vrouw zag er heden lijdend uil. Imogene kwam de kamer in, gekleed in een lange, blauwe peignoir, die ze zich geen lijd scheen gegund te heb ben, met de gewone zorgvuldigheid aan te trekken haar welig haar hing in een slordigen knoop over haren rug. „Ik kan den slaap niet vatten," riep zij met trillende lippen, op het gezicht waarvan de onwillekeurige glimlach om mevrouw Bowen's mond iets stroefs verkreeg. „Is het nog niet eens elt uur?" vroeg zij met een blik op de pendule, ,'t Schijnt me al jaren ge leden, dat ik naar bed ben gegaan." „De dag heeft lang geduurd," slem- de mevrouw Bowen toe. Zij vroeg echter Imogene niet, waarom zij niet kon slapenmisschien wist zij het wel, en was zij te eerlgk, daaromtrent onwetendheid voor te wenden. Hei jonge iiiels)e tiei iticli in een stoel tegenover haar neervallen, en draaide het lange haar om de vingers, terwijl hare korte ademhaling her haaldelijk in een zucht op hare lippen brak onbewust glinsterde haar soms een traan op de wangen. „Mevrouw Bowen," begon zij eindelijk weêr, „ik zou toch wel eens willen weten, wie ons het recht geelt, iemand uil Flo rence te verjagen Me dunkt, als de menschen dat hooren, zal er heel wat over voorvallen." Mevrouw Bowen hield haar dade lijk op die zwakheid aan. „Hoe zou den anderen daarvan hooren P Boven dien wij jagen mijnheer Colville toch niet van hier." „En waarom gaat hij dan?" „Ja; hij wil dat nu eenmaal doen." „Zou hij zich soms nog bedenken?" „Neen. Ik gelool wel, dat hij zal doen, wal hij zich voorgenomen heeft." «Hij is toch altijd zoo aardig en zoo goed voor ons allen geweest!" „Niemand is daarvan meer over tuigd dan ik," zei mevrouw Bowen, met eene lichte trilling in hare stem. Zij aarzelde een oogenblik. „Gij moogt dal tegen mij niet zoo zeggen, Imo gene." „Neen; ik weet, dal ik daar ver keerd aan doe. Ik wist eigenlijk niet goed, wat ik zei. 0, kon ik maar welen, wat mij te doen slaat 1 Wist ik maar een besluit te nemen0, ik kan hem niet laten gaan zoo, al thans niet. Ik ik weet haaslniet, wat ik meer denken moet. Vroeger was dit mij zoo klaar, doch thans zoo duis ter; ik weel het niet meer." „Wat weet ge niet meer?" „Ik geloof, als er iemand heen moest gaan, ik mij dan behoorde te verwijderen." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6