ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN van William D. Howells. 29) Had hij dal dan alleen opgegeven uit gebrek aan een wil? Was zijn zwakke wil dan nu ook misschien de reden, dat hij Florence ontvlood? Een te rugblik op het treurspel uit zijne jeugd deed de gedachte verrijzen, dat een krachtiger, een meer vast beraden man zich wel in hel bezit zou hebben weten te stellen van het jonge meisje, dat hem was ontgaan. En zou hel thans ook niet veel be ter, veel mannelijker zijn, om toch maar hier te blijven, waar eene nieu we hoop, hoe vluchtig, hoe bediie- gelijk wellicht ook, in de genegen heid van dit andere jonge meisje, hem bezocht? Hij gevoelde zoo zeker, als ooit iets zeker kan zijn, dat hij haar, ondanks hun groot verschil in jaren, geboeid had; en nu, zelfs in zijne vernedering, was het besef van zijn eigen macht over haar eene groo- te bekoring gebleven. In leeftijd wa ren ze toch niet verder uiteenloopend dan zoo menig echtpaardal verschil zou met de jaren nog verminderen; het was hem, of er nog een groote voorraad jeugd in zijn hart lag op gehoopt. En wie dreef hem nu eigen lijk van hier? Wie onthield hem den schat, dien hij daar, als 't ware, voor hel grijpen had Iemand, die hij, al waren zijne gedachten meer door eene andere vervuld, slechts had willen behagen, doch ongelukkig genoeg juist tot zijne onverzoenlijke vijandin scheen te hebben gemaakt. „Blijf dan," fluisterde eene stem hem in hel ooren toen daarop het stille antwoord: „Dat wil ik wel," reeds gereed was, scheen hem eene ande re stem in het andere oor toe te roepen, dat een dergelijk „willen" meer een „niet willen" zou zijn. XIV. Nog pas had Colville den voet in het prachtige Park gezet of reeds scheen het hem toe, dat zijn geschokt gemoed eenigszins tot rust kwam, was het hem, of hij hier ruimer kon ademhalen. Hij slaagde er in, voort- wandelend over hel breede slinger pad, waarmede hij zich van den in gang verwijderde, meer bedaard de plannen te beramen voor zijn nu toch stellig vaststaand vertrek van de plaats. De laatste maal, dat hij onder deze zelfde boomen gewandeld had, was het met haar geweest, die thans voor hem meer tot de geestenwereld behoorde dan een der sedert wer kelijk afgestorvenen. Hier had ze zijn aanzoek afgewezen. Het treurig figuur, dat hij in eigen oogen maak te, toen hij haar, na dit voorval, nog het heele eind, van een afgele gen plekje onder dicht geboomte tol aan het hek uitgeleide moest doen, stond hem weêr levendig voor oogen. Het was najaar geweest, toen dit ge beurde; thans was de lente daar; en al die lusschenliggende jaren schenen hem in een enkelen winter vervat te zijn. Op ieder pad en in iedere zijlaan ont moette hij wandelaars, die in groep jes, die alleen, zooals hij. Telkens klonk hem de Engelsche taal in de ooren; maar niemand sloeg op hem, somberen eenzame, acht. Doch het was, of de tuin zelf en al wat daartoe be hoorde, hem een zacht welkom toe riep: de groote, dwaze grot aan den ingang, met beelden van Bandinelli versierd; de grillig bonte figuren, met de kleur van vleesch en van hunne draperie geverfd, die, hoog opgesteld, Bandinelti— It&liaanscli schilder en beeld houwer, 1493—1560. aan weerszijden de hoofdlaan sierden de muur, die langs zijn weg, dik met klimop en mirt begroeid, voerde naar het amphitheater achter het paleis de standbeelden en urnen, om en om, in een halven kring op voetstuk ken geplaatst, alsof in elke urn het stoffelijk overschot bewaard werd van hem wien het naaste beeld was ge wijd de groote, witte busten op de hoeken der lanen, afstekende legen het dichte, donkere groende kolos sale fontein, een groep in het mid den van den vg verhet effen gras tapijt, dat van daar lag uitgestrekt, om zich in 't schelle licht onder de horizontale lakken der dichte pijn- en hulstboschjes te verliezen dat alles lachte hem als een oud bekende toe. De tuin droeg nog zijn verwaarloosd winterklee idoch dit verhoogde daar van de werkelijke bekoring; want er was nu eene overeenstemming tus- schen kunst en natuur, zooals men die alleen in een ilaliaanschen tuin en onder een Ilaliaanschen hemel zal vinden. Colville gevoelde ditmaal geene nei ging, eens langs de zachte helling den heuveltop te bestijgen, vanwaar men het bekende prachtige vergezicht over Florence heelt. Hij liep om den rand van het grasperk heen, en slapte, zich een oogenblik onbespied ziende, zoo ver noodig daarop, om een dier groote scharlaken anemonen te bemachtigen, waarvan hij nog onlangs een exem plaar aan zijne beminnelijke vijandin had gebracht. De bloem stond, eenzaam en als onkruid, midden op het veld in de zachte bries te trillen. In het gras zelf scheen reeds, door de lente, een nieuw leven ontwaakt; het stond vol jonge viooltjes, die hij echter onaangeroerd liet. Met zijn eene bloem slechts in de hand, wan delde hij terug naar eene met mos be groeide, vuile steenen bank, die ter zijde van den hoofdweg stond, en waar men hel uitzicht had op een paar in steen gehouwen kinderfiguren, die zich nog met hetzelfde spel ver maakten, waarin hij hen zoovele jaren geleden achterliet. Al had hij slechts langzaam gekro pen, toch gevoelde Colville behoefte, de zachte voorjaarskoelte over hel ontbloote, verhitte hoofd te laten strij ken. Het was waarlijk reeds eene len tebries dat gevoelde men aan haren ademtocht, in Italië vooral, zoo dui delijk van de kussen van den winter te onderkennen. In de boomen klonk reeds een opgewekt vogelgetjilp. Yer van hem af, in eene zijlaan, die zich hier met den hoofdweg vereenigde, zag hij tusschen de hooge groene muren een vrijend paar. Geduldig wachtte hij af, wat onvermijdelijk vol gens moest: de jongeling drukte in eene vluchtige omhelzing het jonge meisje in zijne armenen zij ont snapte hem met een afwerend ge baar. „Ja, de lente is weêr daar," dacht Colville, om, in zijne zelfzuchtige ge moedsstemming, dadelijk daarop den winter te betreuren, die hem al te snel en zoo totaal onvruchtbaar was voorbijgegaan. De lust om nu naar Des Vaches terug te keeren begon reeds weêr merkbaar te verflauwen. Wal zou hij er doen Neen, dan ge voelde hij toch meer neiging om in New-York te blijven, ofschoon hij al evenmin wist, waar dat toe dienen moest. Doch van dal denken en van het bespieden der voorbijgangers einde lijk genoeg hebbende, liet hij het hoofd tegen een boom achter zijn bank rusten, en sloot hij de oogen. Maar des ondanks vervolgde hem al lerlei menschelijk stemgeluid, en vorm den de zoo opgevangen woorden soms een zeer grillig geheel. Nu hoorde hij een vroolijk gelach in de nabijheid klinkendan weer een lach, die eene mislukte nabootsing van vroolijkheid was; stemmen van jonge mannen in ernstigen redetwist; gonzend gefluis ter van jonge meisjes, over een her haaldelijk uitgesproken mannennaam. Daar klonken hem geldsommen in de oorenhonderd francs, veertig duizend francs. Een twistend echtpaar ging zijne bank voorbij, zich in het Engelsch veilig wanend tol het voe ren van een woordenstrijd, die nooit de grenzen van de huiskamer had mogen overschrijden. Hij verzekerde haar, dat het dwaasheid zou zijn, aan een of ander voornemen gevolg te geven. En in antwoord stelde zij hem op bitsen toon de vraag, hoe zonder dwaasheden van haren kant, met hem zou zijn om te gaan. Juist sloeg Colville naar het vroo- lijke echtpaar de oogen nieuwsgierig op, toen hem weer van den ande ren kant eene welbekende stem in de ooren klonk: „Ja, het is werkelijk mijnheer Colville toch 1" Het bleek de slem van mevrouw Amsden te zijn, en niet ver van haar af, blijkdaar met haar figuur verle gen, stond nu ook Imogene Graham met Effie Bowen stil. Imogene was een type van schoon heid, dat er op sommige oogenblik- ken vrij alledaagsch uit kon zien. Na de vele vormveranderingen, waarin Colville haar reeds had gadegeslagen, vond hij heden in hare trekken zelfs iets ouwelijks. Vooral in deze wan deljapon, die haar weinig kleurde, scheen zij wel eene vrouw van een deitig jaren te zijn. Goed herinnerde hij zich later nog, dat kortstondig de wensch in hem opkwam, dat zij in werkelijkheid zijn mocht, wal zij nu slechts scheen: zooveel ouder in jaren. Hij stond van zijne bank op, trad naar de dames toe en gaf, als een welopgevoed man, zijne bijzondere vreugde over de ontmoeting van zul ke goede vrindinnen te kennen. „Wat veranderen gesloten oogen toch iemands uitzicht!" merkte me vrouw Amsden op. „Had ik het voor recht gehad, u wat meer in de kerk te zien, waar men om verschillende redenen nog al eens de oogen sluit, dan zou ik u wel dadelijk herkend hebben." „Ik wil toch hopen, dat daartoe ditmaal niet al te veel van uwen kostbaren tijd is gevorderd geworden, mevrouw Amsden," zei Colville. „Had ik in de verte maar kunnen vermoe den, wie er alzoo in mijne nabijheid waren, dan zouden mijne oogen wel vroeger wijd geopend zijn geweest." „0, maak maar geene verontschul digingen riep de oude dame op spottenden toon. „Toch dien ik mij te verontschul digen," zei Colville, die gevoelde, dat Imogene althans recht had op eene verklaring van zijn voortgezet verblijf in Florence „niet omdat ik zoo moeielijk kenbaar, maar omdat ik in 't geheel nog zichtbaar ben." Bij die raededeeling, voor het jonge meisje bestemd, hield hij echter den blik op mevrouw Amsden geiicht, die er den zin niet geheel van vatte, en dus de na dere uitlegging noodig had„Vandaag had ik in Turin moeten zijn?" „In Turin! Gaat gij dan Florence verlaten „Ik ga naar huis." „Och kom? Wist gij daar iets van vroeg de oude dame, eerst aan Imo gene, die even knikte, en daarop aan Effie, die ook een toestemmend ge baar lot antwoord gaf. „Ik moet zeg gen die Bowenfamilie weel over de aangelegenheden van anderen al heel goed te zwijgen. Ik heb nooit raen- schen gekend, die beter in Florence t'huis behoorden. Misschien zou ik zelve, bij drukker omgang met dat gezin, ook, op een goeden dag, nog kans hebben, hier de jaren van de bescheidenheid te bereiken. En waar om gaat gij zoo heen? (Gij ziet, ik heb het nu zoover nog niet kun nen brengen). Hebt gij dan van Flo rence reeds genoeg?" „Neen," zei Colville lijdelijk„maar Florence heeft van mij genoeg." „Zoo, is dal uwe vaste overtui ging?" „Ja, men kan zich, in eene stad van hare sekse, bij zoo iets niet licht vergissen." Mevrouw Amsden lachte. „O, er zijn zooveel mannen, die niet met onze sekse weten om te gaan! En is het dus zoo werkelijk uw plan, naar Amerika terug te keeren? En waar om eigenlijk, als ik nogmaals zoo vrij mag zijn, dit te vragen „Ik heb er zelf geen flauw begrip van." „Zou Amerika dan misschien meer op u gesteld zijn dan Florence?" „De blijken daarvan heb ik nog wel nooit gehad; doch, het moet wel iets meer aan mij gewend we zen." Al pratende wandelden zij, zonder eenigen opzet van zijnen kant, langs de breede, afglooiende laan, die naar de fontein voerde, zoo pas nog door hem bezocht. „Is uwe moeder wel?" vroeg hij aan Effie. Hij ontweek Imogene, die zich ook met opzet op den achter grond hield, en was voornemens, zich te verwijderen, zoodra hij dit slechts met goed fatsoen doen kon. „Mama heeft hoofdpijn vandaag," antwoordde Effie. „Och, dat spijt mij," liet Colville volgen. „Ja, en daarom heeft ze mij op gedragen, haar jonge volkje eens in de lucht te brengen," zei mevrouw Amsden, „juffiouw Graham bepaalde toen, dat wij naar de Boboli zouden gaan, waar ze nog nooit geweest was. Ik heb mijn best gedaan, haar de plaats zoo aantrekkelijk mogelijk te maken. Maar wat heeft een jong meisje aan het geleide van zoo'n ou de vrouw als ik, in zoo'n tuin We hadden daarom nog een paar jonge lui, van de Inglehaiters of iets der gelijks, moeten mede nemen. Doch wij Amerikanen zijn in den vreem de erg op ons fatsoen gesteld; voor alles gaan bij ons de vormenen ik weet hel niet, maar die ontmoeting hier met u, mijnheer Colville Het is wel een beetje verdacht. Was het u werkelijk wel totaal onbekend, dat ik precies om half vier hier langs zou komen?" „Ik rekte slechts met de grootste moeite mijn bestaan, in afwachting uwer komst. Zaagt gij dan niet, hoe verlangend ik naar u zat te turen?" „Zeker, en dan met zoo'n enkele roode anemone in de hand, opdat ik u maar dadelijk zonder mijn bril zou herkennen." „Gij raadt ook alles, mevrouw Amsden," zei hij, haar de bloem aan biedende. „Wat zal mevrow Bowen jaloersch zijn als ze dit van mij ziet 1" zei de ou de dame. „Hoever hebt gij het land wel in moeten loopen om zulk een mooie bloem te vinden?" „Tot in het gindsche grasperk toe." Ze waren thans nabij den vijver ge komen, waar de zeepaarden der fontein hunne stralen spoten, en daar liet de oude dame zich op eene bank nedervallen. Colville slak Effie eene hand toe. „Ginds in het gras slaat het vol met viooltjes." „Ja?" Vol verlangen liet zij hem ha ren hand houden, en zoo liepen zy samen daarop af. Imogene maakte eerst eene beweging om hen te vol gen, doch zag dadelijk weêr van dat voornemen af zette zich naast me vrouw Amsden op de bank en be antwoordde op kalmen loon hare op merkingen, schijnbaar zonder op de vioolljeszoekenden acht te slaan. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarle».

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6