ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN van William D. Howells. 34) ,0, mijne tegenwoordigheid zal u niet lang behoeven te hinderen," zei Colviile. „Ik verlang u niets op te dringen doch het minst van alles mijzelven." Hij stond op en begaf zich reeds naar de deur. Doch vlug weerhield ze hem. „Denkt gij, dat ik u zou laten gaan, vóór gij Imogene hadt gezien Begrijpt gij mij nog zóó weinig? Het is nu toch te laat voor u, om te gaan! Gij weet genoeg, hoe ik over dit allee denk, en beter dan gijzelf, ken ik uwe drijf- veeren. Ik zal mijn plicht vervullen en gij den uwen. Ik heb u raad en hulp geweigerd; en nooit hebt gij die ook van mij te verwachten. Doch ik weet mijne verplichting tegenover haar, en daarnaar zal ik handelen, Hoe onaan genaam dit ook voor ieder onzer moge zijn, toch verlang ik, dat gij hier zult blijven komen, zooals vroeger. Het huis staal voor u opengij zult er vrij zijn vrijer nog dan voorheen. En wij zullen dezellde goede vrienden zijn betere nog dan eerst. Gij kunt Imogene zien, hetzij alleen, hetzij in mijDe tegenwoordigheiden, voor zoo verre mij betreft, raoogt gij u als ver loofd beschouwen of niet, juist zoo als gij verkiest. Begrijpt gij mij nu „In de versie verte niet," zei Col viile, met een schijn van zijn oude gek scherende wijze van doen. „Doch leg het mij liefst niet nader uit, anders moest ik er nog eens veel minder van gaan vatten." „Ik bedoel eenvoudig, dat ik dit alles slechts doe voor Imogene en niet om uwentwille." „Ja, dat laat zich hooren, dat het om mij niet is." Hier verscheen Imogene in de plooien van de portière en haar be schroomde blik, die van mevrouw Bowen naar Colviile ging, was de eerste glimp van troost, dien hij ont ving sedert hij haar 's avonds te vo ren had verlaten. Eene trilling van onbeschrijfelijke aandoening, door zijne genegenheid voor haar, voer hem door het hart, en zelfs de on middellijke daaropvolgende wroeging kon hem dal zoete genot niet geheel onlnemen. Mocht mevrouw Bowen al zeer bescheiden het hoofd hebben afgewend om hunne leedere begroe ting niet te zien, die voorzorg bleek overbodig. Hij trad eenvoudig naar haar toe, en drukte haar, met een zucht van verlossing, de hand. „Goe den morgen, Imogene," zei hij, met bewonderende oogen op haar neer ziende. „Goeden morgen," antwoordde zij, met iels vragends in haren blik. Zij ging niet dadelijk naast hem zitten, doch wendde zich, uit kracht der gewoonte misschien, naar mevrouw Bowen. Deze had hare komst slechts afgewasht, om heen te gaan, maakte voor Colviile reeds eene lichte buiging en zet „Thans zal ik aan Imogene over laten, u bezig te houden, meneer „Neen," viel het jonge meisje haar hartstochtelijk in de rede, „blijf nog een oogenblik langer hier, mevrouw Bowen. Ik moet u spreken, hier in tegenwoordigheid van meneer Col viile. Ik wil zeggen ja, hoe zal ik het zeggen Ik wilde gaarne van u wetenGisteren avond is door u aan hem gevraagd, mevrouw, of' hij onze afspraak als een engagement wenschte te beschouwen?" „Ik dacht eigenlijk, dat ge eerst liever van uwe moeder wildet hoo ren. „Ja, ik zou heel graag met de toe stemming van mijne moeder willen handelen; doch zoo die achterwege blijven mocht, kan ik er niets aan doen. Mijnheer Colviile verklaarde, zich al leen gebonden te zullen beschouwen, doch dat kan niet. Ik verlang even zeer gebonden te zijn, als hij het is." „Ik begrijp niet goed, wat ik hier mede te maken heb." „Niets," zei Imogene. „Dit wilde ik u slechts mededeelen. En ik ver lang van uwe zijde volstrekt geene opoffering voor ons. Mocht u van meening zijn, dal wij zoo het beste doen, dan zal mijnheer Colviile mij niet weder bezoeken, vóór ik van huis heb gehoord olschoon het voor mij volkomen hetzelfde is, wat ik van daar mocht vernemen." „Ik zie niet in, waarom gij niet met elkaar om zoudt blijven gaan," zei mevrouw Bowen afgetrokken. „Mochl u verlangen, dal hel voor de wereld als een Italiaansche ver loving. „Neen," zei mevrouw Bowen, met eene haar eigen beweging van de hand naar het hoofd; „dal is volstrekt niet noodig. Dat zou onder de gegeven omstandigheden bespot telijk zijn. Ik heb er over nagedacht, en keur de Amerikaansche wijze be ter." „Heel goed dan," zei Imogene, alsof zij aan bel opsommen wasdan blijft slechts de vraag over, of wij ons engagement publiek zullen ma ken." Dit punt vorderde van mevrouw Bowen eenig langer nadenken. Zij bleef een poos zwijgen, en Colviile zag Imogene onrustig worden onder het uitblijven van haar besluit. Toch vond bij het nog geen zaak, zich in een woordenstrijd te mengen, die, zon derling genoeg, buiten hem, nog wel een der hoofdpersonen, om werd gevoerd, a!sot het onderwerp slechts die twee vrouwen betrof. „Het spreekt vanzelf, mevrouw Bo wen," zei het jonge meisje uit de hoogte, „dat, als hel u minder aan genaam mocht zijn, dat onze verlo ving publiek Mevrouw Bowen kleurde een wei nig.: het was een blos, die in de oogen van Colviile van hare verras sing getuigde over een voorstel, dat zjj afwijzen moest. „Het was niet juist om mij zelve, dal ik dacht, Imo gene. Ik wilde slechts met uw be lang te rade gaan; en dacht erover, of het, nu uwe ouders zoover van hier wonen, niet beter zou zijn, op hunne goedkeuring te wachten, vóór er van pupliekmaking sprake zou zijn." „O van hunne goedkeuring ben ik zeker. Vader vindt goed wat moeder zegt, en moeder heeft mij altijd ver zekerd, dat ze mij in in zoo iets volkomen vrijheid zou laten." „Zoudt ge dan, juist daarom, niet liever uit eerbied voor uwe ouders die toeslemming afwachten?" Imogene, alsof zij plotseling gestuit was in een vlugge voorwaartsche be weging, keek ontsteld op van die vraagvoor Colviile werd het duide lijk, dat zij thans eerst de keerzijde van dien grootmoedigen inval zag. Eerst wendde zij vragend den blik in zijne richting. „Ik geloof, dat mevrouw Bowen gelijk heeft," zei hij ernstig, in ant woord daarop. Toen vervolgde hij met iets van den onden loon inozij- ne woorden„Mag ik ook in deze zaak een woordje medespreken Ik heb zoo hier en daar nog een res- tantje van achting voor mijzelven be waard, en zou niet gaarne iets doen, waarmede ik uwe familie voor het hoofd stootte, of voorbij zag." „Juist," zei Imogene, nog onder denzelfden indruk gebleven. „Ten minste, zoo wij dit vermij den kunnen," ging Colviile voort. „De kans daarop is groot, nu gij u van de toestemming van die zijde verzekerd houdt." „Natuurlijk," stemde Imogene, de juistheid dier opvatting beamende, toe. Toch kwam het Colviile voor, dat die instemming niet van gan- scherharte was; en toen hij daarop naar mevrouw Bowen gluurde, zag hij ook vandaar, wat trouwens te verwachten was, niet de minste toe nadering. „Nu dan, laat het zoo door ons afgesproken blijven," vervolgde het jonge meisje„We zullen wachten. Het. zal dan slechts een uitstel zijn. Ik had wel eens eerder aan u mo gen denken: het is een slecht be gin van mij," zei zij eenigszins boos op zichzelve. „Ik verbeeldde me, dat ik aan u dachtmaar ik zie nu, dat het alleen om mijzelve is geweest." Tranen waren haar in de oogen ge weld. Mevrouw Bowen, die zich in deze verontschuldiging niet betrok ken kon rekenen, sloop nu de ka mer uit. „Imogene!" zei Colviile, naar haar toegaande. Zij liet haar hoofd op zijn schou der hangen. „Och waarom, waarom, waarom moet ik mij toch zoo ramp zalig gevoelen „Rampzalig, Imogenemompelde hij, haar schoone lokken streelende. „Ja, ja I Volkomen rampzalig! Ze ker omdat ik uwer onwaardig, in alle opzichten voor u ongeschikt ben. Wanneer gij ook zoo denkt, verstoot mij dan. Wees niet zwak, toege vend 1" Die verzuchting deed hem pijnlijk aan. „Ik zou alles ter wereld willen ge ven, om u gelukkig te maken, mijn kindzei hij eerlijk en onder een zucht, die uit het diepst zijner ziel scheen opgeweld. „Kom hier bij mij zitten," zei hij, zich naar eene sofa begevende; en met een duister plicht besef tegenover haar onschuldig ver trouwen, liet hij eenige ruimte tus- schen hen over, en hield nog slechts hare hand in de zijne gevat. „En vertel mij nu eens, wat u zoo onge lukkig maakt!" „O, ik weet het niet," antwoordde zij, de van hem afgewende oogen drogende. „Ik ben zeker overspannen van behoefte aan slaap, en door het bedenken, hoe wij alles zullen rege len." „En kunt ge dan, nu alles gere geld is, weer wat opgeruimder zijn?" „Ja." „Zijt ge tevreden met de regeling? Omdat als. „O, volkomen volkomen!"haast te zij zich hier tusschen in te bren gen. „Ik zou hel niet anders verlan gen. Natuurlijk," voegde zij er bij, „was het niet aangenaam voor me, dal een ander aangeven moest, wal ik zelf had behooren te bedenken, en schijnbaar meer kiesch gevoel voor u had dan ik." „Een ander?" „Immers ja! Mevrouw Bowen." „O! Maar ik kon anders niet zien, dat zij er op uil was om mij te sparen. Meer had zij de belangen uwer lamilie op het oog." „Van het een kwam zij op het ander." „Maar, zelfs dan nog zie ik niet in, dat gij u daarvan iels behoeft aan te trekken. Het was zeker zeer vriend schappelijk door haar bedoeld, en ik weet, dal niets haar nader aan het hart ligt dan uwe belangen." „Ja, zij weet dien schijn te be waren." Colviile aarzelde ontsteld, „Imoge ne!" iiep hij eindelijk uit. „Dal be grijp ik niet. Gelooft ge dan niet, dat mevrouw Bowen veel van u houdt?" „Ze verfoeit mij." „O, neen, neen, neen! Hoe komt ge lot zulke gedachten? Die moogl ge niet hebben. Ik kan u niet laten begaan. Het is een ziekelijk idée. Ik weet zeker, dat zij vol toewijding, dat zij lief en goed voor u is." „Maar lief en goed sluit nog geene genegenheid in. Ik weet precies hoe zij denkt. Maar u kan ik daarvan niet overtuigen; niemand anders kan dat zien." „Neen!" zei Colviile, edelmoedig in de bres gesprongen. „Omdat het niet bestaat, raoogt gij het u niet inbeel den. In uw ouderlijk huis zou men niet eerljjker, onzelfzuchtiger met u kunnen omgaan dan hier geschiedt. Innig ben ik daarvan overtuigd. Ik ken mevrouw Bowen. Zij heeft hare klei ne eigenaardigheden en opvattingen, maar zij is oprecht en eerlijk als goud. Liever zou ze sterven, dan eene valsch- lieid, eene onbehoorlijkheid begaan. Ik ken haar al zoolang...." „Ja riep het jonge meisje uit, „lang vóór gij mij hebt leeren kennen!" „En ik weet, dat voor haar niets gaat boven de eer en de waardigheid," zei Colviile, hare kinderlijke uitbar sting onopgemerkt latende. „Eer zooals een man die begrijpt," voegde hij er bij. „En, Imogene, gaarne zou ik willen, dat ge mij beloven kondt, nooit weer zóó over haar te denken, haar altijd te beschouwen als trouw en uwer genegenwant dat is zij. Belooft ge mij dit?" Imogene antwoordde niet zoo da delijk. Daarop keerde zij hem een gelaat toe, waarop schitterende zelf verloochening stond uitgedrukt. „Ik wil alles doen, wat gij verlangt. Zeg maar, wal gij van mij hebben wilt." Toen Colviile den volgenden dag verscheen, zag hij mevrouw Bowen weder vóór Imogene. Hun gesprek was uiterst kort. „Mijnheer Colviile," sprak zij vol komen bedaard, terwijl zij een ge sloten boek op hare knie op en neer bewoog. „Ik zou u beleefd willen verzoeken, niet weer mijne verdedi ging op u te nemen." Zou zij afgeluisterd hebben? Zou Imogene haar wat hebben verleid? Hij antwoordde in een vlaag van verbittering over hare ondankbaar heid, die hem zeil ontstellen deed. „Ik zal nooit weer over u spreken." Zoo waren zij dan toch geslagen vijandenhij wist wel niet hoe eD waarom, doch in de bitterheid zijns hal'ten vond hij zelf, dat het zóó beter was; en toen Imogene binnen gekomen en mevrouw Bowen verdwenen was, zonder een woord verder legen hem te spreken, wreekte hij zich in de wijze, waarop hij het jonge meisje in zijne armen sloot. „Wat is er toch P" vroeg zij, hem zachtkens afwerende. „Met mij „Ja, ge schijnt zoo opgewonden." „O, niets," zei hij, trachtende den scherpen blik te trolseeren, waarme de eene vrouw, die de ziel van een man begint uit te vorschen, hem zoo verwonderd en verlegen maken kan zelden toch weet hij dien met het behoud zijner volkomene zelfbeheer- sching te doorslaan. „Mag mij een klein beetje opgewondenheid, nu ik u wederzie, niet vergeven worden Hij glimlachte onder de voortduren de gestrengheid, waarmede zij naar hem keek. „Heeft mevrouw Bowen soms iels van mij gezegd?" „Geen woord," zei Colviile, ver heugd, dat hij weer de echte waar heid kon spreken, al ware dit nog slechts in zeer letterlijken zin. „We hebben het bijgelegd," zei zij, terwijl in haren uilvorschenden blik een vriendelijk beroep op zijne goedkeuring lag uitgedrukt, „voor zoover er iets bij te leggen viel." „Zoo?" Wordt vervolgd Gedmkt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6