ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN van William D. Howells. 45) Thans kon hij niet meer bij haar komen, haar niet meer te spreken krijgen, dus ook geene nadere uit legging geven, hoe noodig dit ook was; want duidelijk zag hij hare pogingen om hem te ontwijken. Voor het uiterlijke echter bleef hunne ver houding onveranderd. De schilders brachten hunne schetsen om die te laten bezien en beoordeelen, en, zon der juist lot elkaar het woord te richten, bespraken hij en Imogene die mede met de rest. Bij het aanvaarden der terugreis, boden de jeugdige artisten, voor een deel van den weg, hun geleide aan ze hadden echter plan om verder in Fiesole te blijven overnachten. Naast hel rijtuig voortwandelende, voerden ze een druk gesprek met mevrouw Bowen en met Imogene, die Effie tusschen zich in hadden genomen op de achterbank; en nadat zij af scheid hadden genomen, bleven Col- ville en de jonge predikant, die uit beleefdheid ook dien afstand met de anderen te voet hadden afgelegd, nog verder den wagen volgen, tot daar, waar de groote weg naar Florence zich in tweeën splitst. Hier ligt hij hoog verheven en steil boven een bouwland aan de eene zijde, naast den berg aan den anderen kant, te gen afbrokkeling beveiligd door een steenen muur van tien of twaalf voet hoogte. Om een korten draai, verder op, kwam een boer, die eene kudde van de zwarte varkens van het land voor zich uitdreef, juist in het zicht. Mis schien waren de paarden van me vrouw Bowen minder dan andere Florentiinsche rossinanten het ont moeten van vreemde natuurverschijn selen gewoon hoe het zij, ze ver schrikten van dien zwarten troep en brachten, steigerend en den berg op terugdeinzende, het rijtuig dwars op den weg, tol de achterwielen daar van nog slechts weinige voeten van den rand van den muur verwijderd waren. De koetsier sprong van den bok; de beide dames en het kind bleven, als van schrik verlamd, op hare plaatsen zitten. Colville schoot op het rijtuig toe. „Er uit, mevrouw Bowen! Spring, Effie 1 Imogene De moeder en de kleine gaven gehoor aan zijn wenk. Hij ving ze te gelijk in zijne armen op en zette haar neder. Het jonge meisje bleef echter roerloos zitten en staarde hem aan met een verwijtenden, met een minachtenden blik. Andermaal sprong hij toe, om ook haar uit het rijtuig te trekken; zij week echter terug, en toen bleef hem slechts over, den koetsier te hulp te snellen, die de steigerende paarden bij het gebit gegrepen had. „Laat los 1" hoorde hij zich door den jongen geestelijke toeroepen; „ze is gered!" Hij zag een glimp van Imogene, die door den heer Morton, aan de andere zijde van den wagen, er uit was gesleurd. Thans trachtte hij zijne hand te bevrijden, die, bij zijne poging om den teugel van net paard te vatten was beklemd geraakt. De wielen van het rijtuig gingen over den rand van den muur; opeens verloor hij den bodem van onder zijne voeten, en gevoelde hij, met paarden en al, langs eene groo te hoogte van metselwerk gesleurd, boven een afgrond te zweven. XXI. Toen Colville tot bewustzijn terug kwam, vond hij den grond, waarop hij lag uitgestrekt zoo zacht en zoo glad; daarop trok de zonderlinge kleur van het gras zijne aandacht en wat later ontdekte hij eindelijk, dat het ding onder zijn hoofd een kussen was, en hij te bed lag. Die ontdekking zag hij bevestigd door den jongen man, die een eindje ver der in de kamer gezeten, over hem scheen te hebben gewaakt, en een bemoedigenden glimlach tot antwoord deed strekken op de vraag, die hij in Colville's oogen las. „Waar ben ik ergens?" vroeg de ze, met eene, zoo hij zelf meende onnoodig, zwakke stem. De jonge man verontschuldigde zich in het Italiaansch, en vertelde hem, nadat Colville zijne vraag in die taal herhaald had, dat hij zich in Palazzo Pinti bevond, waarheen men hem na hel ongeluk had over gebracht. Hij haastte zich daarop ech ter, Colville het spreken te vei bieden, zoolang de dokter hem niet gezien had en daartoe vergunning gaf, en maakte zich bekend als een zieken oppasser uit het hospitaal, die hem van den aanvang af verpleegd had. Colville bewoog zijn hoofd en voel de dit in een stijven zwachtel ge wonden, en eene poging om zijn rechterarm daarheen op te heffen, werd al heel gauw gestaakt, tot de oppasser, in het belang van het ge broken lid, kon tusschenbeide komen. Flauw en bij gedeelten herinnerde hij zich nu allerlei dingen, die hij had gedroomd. Hij onthield zich te vragen, hoe lang hij reeds in dezen toestand was, en legde zich geduldig neer bij de verschijning van den dok ter en meer andere personen, die, als in den duur van een oogwenk, kwamen en verdwenen, naast zijn bed stonden of niet. Langzamerhand echter werden die indrukken meer blijvend, bleven ze zich meer onaf gebroken gelijk. Zoo herkende hij, onder zijne bezoekers, eerst den heer Mor ton, toen den heer Watersook mevrouw Bowen kwam eens binnen, met Effie aan de handdat was een groot genot. Mevrouw Bowen scheen hem verjongd geworden. Imogene echter behoorde niet tol de droom beelden, waarvan hij bezoek ontving en haar wegblijven nam hij met de zelfde wijsgeerigheid op als de aan wezigheid der anderen. Zijne bezoe kers legden meest zooveel opgeruimd heid aan den dag, dat hij geen re den zag, zich over iels bezorgd te maken, en verder was hij te zwak om zich in de zaak te verdiepen. Hij gevoelde, dat men hem spaarde, en hij nam zich daarom ook zoo goed mogelijk in acht; en er waren enkele dingen in de zaak, die hem een bijzondere, hoewel misschien niet volledig zuivere tevredenheid schon ken. Zoo verheugde hij zich, bij het aanschouwen van zijn zeer geschikten ziekenoppasser, dat hij, in de akelige hulpbehoevendheid van zijne ziekte, al thans geen lastpost was geweest op de krachten en de deelneming der beide vrouwen, die hij overigens reeds meer dan genoeg in ongelegenheid moest hebben gebracht. Deze voldoening was van merkbaar gunstigen invloed op zijne genezing, die, eenmaal aangevan gen, snel vorderde tot op het punt, waarop hem werd medegedeeld, dat Imogene bij hare moeder in een der hotels logeerde, in afwachting, dat zijne krachten hem toelaten zouden, haar te zien. Het was mevrouw Bo wen, die hem dit vertelde, op een toon, dien zij zich moeite gaf, zoo natuurlijk te doen zijn, alsof deze zaak haar volstrekt niet betrof, doch waardoor tevens harerzijds de zwakke vrees werd verraden, dat de uitwer king wel eens ongunstig op hem kon zijn. De houding, door Imogene en hare moeder ten zijnen opzichte aan genomen, was zeker wel eenigszins vreemd, met het oog op beider eigen aardige betrekking lot hem; doch Colville had lijd gehad om na te denken 1 over alle voorvallen, die, op den dag van het ongeluk, dit waren voorafgegaandie laatste blik van Imogene stond hem toen weêr in volle duidelijkheid voor den geest, en daardoor vooral vond hij hare terughouding niet meer zoo geheel overklaarbaar. „Ben ik reeds lang hier?" vroeg hij, alsof hare mededeeling ook hem slechts weinig betrof. „Nagenoeg veertien dagen," was het antwoord. „En Imogene hoelang is Imo gene reeds weggebleven „Sinds ze weet, dat gij buiten ge vaar zijt." „Ik zal haar gaarne zoodra mo gelijk ontvangen," zei hij bedaard. „Gevoelt ge u wel reeds sterk ge noeg voor zulk een bezoek „Ik zal niet sterker worden, vóór ik haar en hare moeder gesproken heb," antwoordde hij, haar in de oogen ziende. „Ja; zij kunnen van daag al komen. Het zal mij niet op winden maak u niet ongerust over mij als het dat soms is, wal u kwelt," voegde hij er bij. „Zend haar maar zoodra mogelijk bij me." Na eerst nog even geaarzeld te hebben, verliet mevrouw Bowen hel vertrek. Een half uur later reeds keer de ze terug met eene dame, die, ook voor Colville's zwakken blik, het ka rakter openbaarde, waarmede me vrouw Bowen Imogene's moeder had beschrevenzij was eene groote, zwa re, eenvoudig gekleede vrouw. Bij haar binnentreden stroomde eene frissche, gezonde geur het vertrek met haar in, terwijl eene kalme ge moedsstemming en eene overbeterlijke gezondheid straalden uit hare heldere, eerlijke oogen de oogen van Imo gene Graham. Toen mevrouw Bowen hen in kennis gebracht en zich daar op verwijderd had, nam mevrouw Graham Colville's vermagerde hand in de hare, die frisch en sterk was, trok een stoel bij het bed en zette zich daarop neêr. „Hoe gevoelt gij u vandaag, mijn heer vroeg zij, meteen zweem van den ouderwetschen eerbied in dat laat ste woord. „Zijt gij wel genoeg om eens met mij te pralen?" „Dat denk ik wel," zei Colville met een zwakken glimlach. „Ik zal althans met de noodige kloekmoedig heid toeluisteren." Mevrouw Graham bleek aan scherts weinig gewoon te zijn. „Ik weet niet, of er wel veel kloekmoedigheid ge vorderd zal worden om te hooren, wat ik al of niet te zeggen heb," antwoordde zij, met haren scherpen blik op hem gevestigd. „De zaak is eenvoudig deze: Imogene gaat met mij mede naar huis." Zij scheen hierop een bepaald ant woord verwacht te hebben, doch Col ville zei slechts half vragend, „Ja?" „Ik heb de reis hierheen gemaakt met het stellige voornemen, haren wensch te vervullen, nadat ik u ge zien en mij overtuigd zou hebben, dat hier geen misverstand bestond; want altijd is het mijne bedoeling geweest, haar volkomen vrij te laten in hare keus, en daartoe heb ik ge tracht, haar zoo op te voeden, en zulke beginselen in te prenten, dat zij in staat zou zijn, goed uit hare oogen te kijken." „Ja," zei Colville weder. „En daar door hebt gij zeker haar tempera ment en hare jeugd voorbij gezien en u, in het onderhavige geval, eene teleurstelling bereid „Neen, dat zal ik niet beweren. Dat is hier niet het geval. Ik zie geen enkele reden, waarom ik hare keus zou laken. Doch wel in een ander opzicht heeft zij zich ver gist." Colville kon niet nalaten, op te merken, hoe die hoogst verstandige dame in de ontleding van het geval, ten koste van haar daarbij betrokken moederlijk gevoel, een zeer verstan delijk genoegen schepte, en hoe zjj lot de categorie van welsprekende menschen behoorde, die gaarne het woord voeren tot een waardeerenden luisteraar. Toen hij geeDe poging deed om haar in de rede te vallen, ging zij voort. „Neen, mijnheer, ik ben in hare keus volstrekt niet te leurgesteld. Wel wil ik, in het afge- trokkene beschouwd, aannemen, dat de kansen op geluk grooter voor haar zouden zijn geweest, als zij op dezen voet iemand had leeren ken nen, die meer in leeftijd met haar overeenkwam; doch dat is trouwens een verschil, waarbij andere omstan digheden zooveel invloed kunnen doen gelden, dat ik mij daarover al bijzon der weinig bekommerd heb. Sommi ge menschen zijn op uw leeftijd jeug diger dan op den haren. Neen, mijn heer, dat is hier niet de hoofdzaak." Mevrouw Graham slaakte een zucht, alsof zij het gemakkelijker gevonden zou hebben, te zeggen wal niet de zaak was, dan hetgeen wel als zoo danig moest beschouwd worden, en met hare eerst zoo heldere oogen zag zij door een nevel heen. Doch blijkbaar gordde zij zich aan tot den strijd. „Zoover u betreft, mijn heer Colville, heb ik geen woord te zeggen. Steeds door is uwe hou ding hierin grootmoedig, bedacht zaam en kiesch geweest." Wien zou het niet hard vallen, zich eene hem toegeschreven verdien ste te moeten ontzeggen, juist wan neer hij in eigen oogen lijnrecht daar tegenover iets laakbaars meent te hebben gedaan? Doch ook Col ville verzamelde zijne verspreide krachten om zich daartegen te ver- klaren. „O, neen, neen," riep hij uit. „Alles, behalve dat. Ik heb me zelf zuchtig en schandelijk gedragen. Wanneer gij alles begrijpen kondt „Ik geloof, dat ik er alles van begrijp ten minste veel meer dan, 't spijt me, dat ik het zeggen moet, mijne dochter mij heeft wil len vertellen. En ik ben meer dan voldaan over uwe wijze van doen. Ik dank u daarvoor en ik waar deer het." „O neen, zeg dat toch niet," pleit te Colville. „Ik kan dat werkelijk niet aanhooren." „En toen ik hier kwam, was het mijn stellige plan om Imogene's be slissing goed te keuren en te beves tigen. Doch ik stond daar opeens voor een pijnlijk, een verrassend ge val. Gij zijt u stellig bewust, zwaar ziek te zijn geweest „Flauwtjes," antwoordde Colville. „Ik vond u zeer ziek, en ik trof mijne dochter aan, geheel onderden invloed van den misslag, dien zij begaan en naar zij meende, te laat ontdekt had." Mevrouw Graham aarzelde een oogenblik, vóór zij vlug weer verder ging: „Zij was tot de ontdekking gekomen, dat zij u niet genoeg lief had." „Niet genoeg lief had?"sherhaalde Colville op zwakken toon. „Wel had zich die waarheid reeds eerder aan haar opgedrongen, maar zij had, heel onverstandig en, volgens mijn gevoelen, heel onverantwoorde lijk slecht, dat vermoeden onderdrukt, zich wijs makende, dat, zoo zij maar eerst met u was getrouwd, er niets meer aan te doen zou zijn, en zij u wel zou moeten liefhebben." „Arme meid! Arm kind! Ja, ik zie het! Ik zie het!" Wordt vervolgd1 Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1892 | | pagina 6