I LADY GRACE. EEN ROMAN TAN Mevrouw HENRY WOOD. Uit het Engelsch. 11) Tegen half zeven wederom aan den weg staande, zag zij haren man naderen. Doch hij had geen kind aan elke hand, zooals ze zoo vurig had gehoopt: hij kwam alleen. „Ik heb niets van hen gezien of ge hoord," riep hij, in antwoord op de dringende vraag zijner vrouw. „Naar de kermis kunnen ze dus niet gegaan zijn." „Maar waarheen dan, in Gods naam, Ryle?" „Boyd heeft den geheelen middag in zijn tuin gezeten, waar hij het volle gezicht had op den weg; hij heeft er zijn thee zelfs gedronken," vervolgde de heer Baumgarten, zijn hulpprediker bedoelende, die sedert eenige dagen zijn huis hield om een verstuikten voet. „Hij weet zeker, dat hij de kinderen gezien zou moeten hebben, als ze déér langs waren ge gaan; het geloop van de kermisgangers gal daar eene levendige drukte." „Zijt ge ook zelf op de kermis geweest, Ryle, om daar rond te kijken Hebt ge ook aan de menschen daar gevraagd P" „Wel zeker, Grace. Ik heb in alle spel len en kramen gevraagd en gekeken. Er was toen nog niet zoo heel veel volk op de been. Ik heb iedereen aange klampt en de jongens beschrevenmaar niemand had ze gezien." Niet heel ver de laan in was een bank, nog door den vorigen rector geplaatst, ten behoeve der voetreizi gers. Baumgarten, die vermoeid en warm was, zette zich daarop neêr. „Kom liever mede naar huis om te eten, Ryle." „Neen, nu nog niet, ik ga er da delijk weer op uit." „Waar wilt ge nu gaan zoeken vroeg zij, zich mistroostig naast hem nederzettende. „Dat weet ik nog niet." „Hebt ge Moore niet ontmoet? Dien zond ik achter u aan, de weilanden over." Zoo zaten ze nog twee of drie minu ten bij elkander. De heer Baumgarten was reeds dood vermoeid en wist niet, welken kant hij nu zou gaan zoeken. Grace rilde van den angst over al het kwaad, dat, in hare verbeelding, Charley zou zijn overkomen. „Zouden ze ook gestolen kunnen zijn, Ryle? Het zijn beide zulke mooie kinderen." „Och kom, wel neen," antwoordde Baumgarten. Langzamerhand begonnen zich langs den grooten weg thans ook menschen in eene andere richting te bewegen; deze gingen niet naar de kermis toe. „Waar zouden ze heen moeten?" riep Grace „Is er iets voorgevallen?" vroeg zij, een voorbijganger een werkman, den bewoner van een huisje in die buurt aanhoudende. „Ze zeggen, dat er een groote zandverschuiving bij het uitgraven van den hollen weg voor de spoor heeft plaats gehad, raylady; en dat er menschen onder zijn geraakt," antwoordde de man; „een jongen, hoor ik, is dood te voorschijn gehaald." „Ryle!" riep Lady Grace uit: „o, Ryle, hoort ge dat? Daar zijn de kinderen heen geloopen! De vorige week, op onze wandeling daar langs, kon ik ze haast niet verder krijgen. Ze dwongen toen om in de diepte te gaan kijken." Ook de heer Baumgarten werd nu doodsbleek van ontsteltenis. „Stil toch, vrouwlief!" zei hij op zachten, teederen toon, „we moeten er het beste van hopen. Ik zalo, daar komt Brice aan!" II „Ja, het moet daar een ernstig on geluk zijn geweest," begon de dokter, als om een antwoord te geven op de vraag, die hij in al die benauwde gezichten las. „Er kwam zoo pas een kerel vandaan, dieWat zegt ge? Wat? Zijn uw kinderen daar! God beware ons!" „Kom, ga gij nu maar naar bin nen, vrouw; houd u zoo bedaard mogelijk, terwijl ik er met Brice heen draven zal," fluisterde Baumgarten zijne beangsiigde vrouw toe. In huis! in zoo'n spanning? Neen daar vond Lady Grace toch geen rust. Zij liep de laan op en neder, zat op de bank, of oogde op den straatweg, in niet benijdenswaardige stemming, de voorbijgangers na, die zich naar de plaats van het onheil spoedden. De avond viel reeds in, vóór zij haren man met Brice terugkomen zag. Die afschuiving was niet zoo ern stig gebleken, als men wel had ver teld. Gewoonlijk is dat met afschui vingen en andere ongelukken hel geval. Slechts twee mannen waren gekwetst geraakt, buiten den jongen niemand hunner doodelijkBrice had de eerste hulp nog kunnen verleenen. Doch van de kinderen was ook daar geen spoor te ontdekken geweest. „Ik weet thans waarlijk niet meer, wat ik moet gaan doen," zei de heer Baumgarten, terwijl zijne stem zeer ontmoedigd klonk. „Grace, vóór ik er weer op uitga, zal ik haastig wat zien te eten." Met haren arm in den zijnen ge stoken, geleidde zij hem, de laan af, naar huis. „Kom mede, dokter!" vroeg ze, de hand uitstekende. „O, dat is goed. Gij hebt ook wel iels noodig." De thee werd binnen gebracht, en haastig eenig brood gesneden. Geen tien minuten daarna maakten de hee- ren zich opnieuw op voor een onder zoekingstocht. „Och, ze zijn stellig naar de ker mis gegaan, die twee schavuitendat kan niet missen," sprak dr. Brice, die met opzet de zaak van de luch- ligsle zijde wilde beschouwen. „Gij moet ze daar over het hoofd hebben gezien." „Dat geloof ik ook altijd nog," merkte Lady Grace op. „Ga daar nog maar eens heen, Ryle." En juist onder dit gesprek,gevoerd, ter wijl zij langs het pad in den tuin liepen, werd het hek geopend om een groepje binnen te lateneen groote man met schitterend zwarte oogen en gele gelaatskleur, blijkbaar een gypsie, en de twee jongetjes. Hij droeg Char ley op den arm; terwijl Cyras naast hem trippelde. „Mama, mama!" riep Charley. En Grace Baumgarten kon zich niet her inneren, ooit God vuriger te hebben gedankt. In plaats van de kinderen en hun geleider te geraoet te gaan, liet de heer Baumgarten zich op de naast- bijzijnde tuinbank neervallen. Dezelf de vreemde gewaarwording, flauwte, duizeligheid, pijn hij wist die ei genlijk niet te omschrijven, die hem reeds een paar keer vroeger overvallen had, beving hem nu weêr. Docter Brice en Lady Grace nainen de nieuw aangekomenen in het ver hoor. „Ja, meester," zei de man zich tol den dokter richtende, „toen we van avond bij de vrouwen en kin deren terugkwamen, vonden we deze twee heertjes mede zitten om het vuur. Ik heb ze dadelijk opgepakt en naar huis gebracht." „Hoe kon je zoo ondeugend we zen, Cyras, om van huis weg te loopen riep Lady Grace hem ver wijtend toe. „Ik wou Charley het gypsiekamp laten zien," antwoordde Cyras. „Was je niet bang, Charley, om zoo'n eind ver te gaan vervolgde zij. „Ik niet bang met Cyras," zei de kleine vent. „Ik heb heel goed op Charley ge past," beweerde Cyras, met niet wei nig zelfvertrouwen. Eenigszins wankelend, en nog al tijd bleek en ziek zich gevoelende, kwam de heer Baumgarten er bij. De benauwdheid was over. In eeni ge hartelijke woorden bedankte hij den vreemdeling, schonk hem geld en noodigde hem in huis, waar hij onthaald zou worden. „Ik zal van de gypsies nooit meer kwaad spreken," verklaarde Lady Grace Baumgarten, onder den ver- schen indruk der gebeurtenis. HOOFDSTUK VI. In de Kathedraal. Met snelheid hulde de avondsche mering de zijvleugels der oude Ka thedraal in duisternis, en reeds be gonnen de geloovigen, in het koor bijeen, zich af te vragen, of de voor - zanger zijn dienst nog wel zonder kunstlicht zou kunnen ten einde brengen. De prachtig geschilderde glasruiten van het oostelijke raam anders door de zon beschenen zoo schitterend werden reeds dof van kleur. De kerk was vol, ongewoon vol voor een winterachtermiddag, en on der zulk regenachtig weer. De Bis schop van Denham was tegenwoor dig. De Deken, een jong en zeer knap man, zat in zijn koorstoel. Naast hem had hij een knaap van tien jaren, of wellicht nog iels ou der, met precies dezelfde gelaatstrek ken in het kleingeene andere ver wantschap was hier mogelijk, dan die van vader en zoon. Iets lager dan den dekenszelel had zijne ega ha re bank; en bij haar zat een an dere knaap, iets jonger, doch ook van eene sprekende gelijkenis met den eerst beschrevene. Zij was een mooie, slanke vrouw met waardige houding en een trolsch gelaat; in leeftijd kon zij de dertig wel voor bij zijn, ofschoon zij veel jonger leek. Lord Avon had door den invloed zijner vrienden voor de promotie van zijn zwager gezorgdmen had Ryle Baumgarten Deken van Denham gemaakt en tot den academischen doktersgraad bevorderd. De inkom sten van Groot Whitlon had hij bo vendien mogen behouden, en met Lady Grace bracht hij daar telkens eenige maanden door. Op dezen mid dag leidde hij de godsdienstoefening in zijne Kathedraal, terwijl, zooals gezegd is, zijne echtgenoote met den jongsten der knapen vlak voor hem zat. Iedereen stond nu voor het koor gezang op. Voor dezen zang had men heden een korten uitgezocht. Aan het ein de daarvan knielde de gemeente neêr. Intusschen was het in de kerk nog veel donkerder geworden. De voorzanger, een man op jaren met rond gezicht en kalen kruin, bracht zijn bril al nader en nader bij het boek, en de deken boog zich, na zacht hel gordijn op zijde van zijn zetel weggeschoven te hebben, voorover en fluisterde een paar woor den aan den naastbijzijnden kerke- dienaar toe. Deze sloop op de tee- nen het koorhek uit, en keerde spoe dig op dezelfde wijze terug met een brandende vetkaars, die hij bij den voorzanger neerzette. De laatste knik te hem voor die onverwachte hulp een bedankje toe, en kon nu vlugger voortgaan. Reeds eerder had men den organist van licht moeten voor zien. De dienst eindigde; de Bisschop gaf zijn zegen en de gemeente ver liet het koor, maar bleef nog in het gebouwer bestond gelegenheid naar een schoone choraalmuziek te luiste ren, daar de beroemde musicus, op het orgel, eenige van de fraaiste nummers van zijn repertoire ten bes te gaf. Hij was een eerste klavier speler, en wilde dit nu en dan wel toonen, zoodat hij soms meer dan een half uur lang zijn toehoorders, na afloop van den middagdienst, in verrukking bracht: dikwijls, zooals ook heden, speelde hij op verzoek van den deken iets langer door. De Bisschop zelf had een slechts weinig ontwikkeld muzikaal gehoor; doch ook hy bleef gaarne wat langer in de Kathedraal toeven, om hel ge zellig gesprek, waartoe dit hem ge legenheid gaf. Aan de zyde van de vrouw van den deken stapte hy langzaam over de zerken op en neer, steeds door den eerbied der menigte een goede ruimte vindende. Dr. Baumgarten zelf stond bij het hek van een der sierlijke monumenten en was met den onderdeken in druk gesprek. De maand November, het audit seizoen, had vele hoogwaardig heids bekleeders van de Kerk in de Kathedraal in Denham bijeengebracht. „Wat speelt hij nu weêr, Lady Grace?" vroeg de Bisschop. „Het heeft iets van de Hymne van Luther, komt mij voor: zijn het misschien ook varia- tien daarop Lady Grace Baumgarten kuchte, om een lachje te verbergenmaar reeds lang kende zij des Bisschops tekortkomingen op muziekaal gebied. „Eene symphonie van Mozart: uw lordschap heeft zeker niet goed ge luisterd." „Mozart, zoo. Ik weet wel een stuk te herkennen, als ik de woorden er bij hoor, en ken veel van onze gewone airs, „God save the Queen," de „Blue Bells of Scotland," enz.maar als ze met die hoogdravende dingen aan komen, dan ben ik gauw in de war," sprak de Bisschop in zijn eerlijken eenvoud. „Hoe maken uwe kinderen het, Lady Grace?" „Heel wel, ik dank u. De jongens zijn hier. Ik zie ze wel nergens, maar ze moeten er nog zijn." Lady Grace kon hen ook niet zien, om de zeer gegronde reden dat zij er niet meer waren. De oudste, steeds nog een lastige, eigenzinnige knaap, was, zoodra hy aan hel vader lijk toezicht had kunnen ontsnappen, het kerkgebouw uitgegaan, zyn jonge ren broer met zich lokkende. „Charley," voegde hij hem bui ten toe, „het regent dat het giet, en ik moet, volgens afspraak, met Dynevor na kerktijd uit. Loop gauw naar huis, om mijn overjas te halen." „Och, Cyras! Ik wou zoo graag tot het eind van de orgelmuziek blijven," smeekte Charles. „Apenkop! Wil je wel eens gauw maken, dat je weg komt, of je krijgt er van langs!" „Maar de muziek is haast gedaan, Cy," pleitte Charles, die nog altijd klein, meegaande en beschroomd gebleven was en zich duchtig door Cyras liet overheerschen. „Wat maal jij om muziek I Hier, neem myn kerkboek te gelijk ook meê. Dat is net iets voor mama om ons die boeken mede te laten slepen, terwijl er in de kerk bij el ke bank van die groote boeken in overvloed te vinden zijn! Zeg, Char les, klein jongetje, in drie minuten met mijn overjas terug waag het niet om eene minuut later te komen, of je zult eens een grap beleven 1 Wordt nervotod Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1893 | | pagina 6