LADY GRAGE. EEN ROMAN TAM Mevrouw HENRY WOOD. Uit het Engelsch. 30) „Wat zal ik u, tot mijn verdedi ging zeggen, mijnheer White viel Cyras hier uit. „Alles komt van mij ne slordige gewoonten. Daar staan wij, kolonisten, over het algemeen wel wat voor bekend. Verzuimd heb bende, den datum op te schrijven, wist ik volstrekt niet dal de wissel reeds vervallen was. De tusschen ver- loopen dagen heb ik meerendeels in Parijs doorgebracht, waar de tijd onmogelijk gauw vliegt. Doch alles is nu in orde; de rekening zal nu zonder verdere formaliteiten worden voldaan." Van den juwelierswinkel begaven zij zich thans naar de Heeren Jeph- son in wier handen de wissel nog steeds was. Ook dezen stonden ver baasd te kijken: de oudste merkte, minder gepast, op, dat zij wel had den behooren te begrijpen, dat Cyras er de hand in had gehad. Eindelijk keerden zij naar Pump Court terug, waar Charles een degelijk souper ter eere van Cyras deed aanrechten. „We maken over het algemeen in Nieuw-Zeeland weinig werk van onze tafel van acht uur 's avonds," merk te Cyras op, „doch halen dan met een souper onze schade in." Langzamerhand begon nu Cyras ver trouwelijk te worden. Hij praatte over een zeker mooi meisje, de dochter van den heer Jansen, tweede part ner in hun Nieuw-Zeelandsch kan toor. Hij was in stilte met haar ver- loolden verklaarde, als hij hare hand verkreeg, dadelijk alle losheid en zorge loosheid aan kant te zullen doen, en zoo geregeld en solide te zullen gaan worden als de Oude Tijd zelf. „Haar moeder, eene Engelsche, van goede lamilie, is op onze hand," vertelde Cyras verder. „Zij meent, dal er in een Dekens zoon altijd nog een fonds van goeds moet zijn. Mijn heer Jansen is er tegenlegen mijn persoon heeft hij niets; maar het is op grond van mijne weinige voor uitzichten. Op den man af, heeft hij me verklaard dat hij dadelijk zijne toestemming zou geven, wanneer ik lid van de firma werd." „Dat is dus eene geld quaestie, Cyras?" „Ja. Eene quaestie van vier dui zend Pond. Voor dat bedrag zou ik een aandeel kunnen krijgen." „En zooveel bezit ge niet?" „Ik heb nog niets overgespaard." „En wat zijn de gevoelens van de jonge dame zelve?" „O, hing het van haar slechts af!" antwoordde Cyras. „Dan zou de zaak wel gauw beklonken zijn. Ach, Char ley als ik dal partnerschap maar kon bereiken, dan zou ik voor mijn le ven geborgen zijn. En als ik van dat meisje moet afzien wel, ik geloof, dat hel me onverschillig zou zijn, wat er verder met mij gebeur de, waar het op uitloopen zou dat zou mijn ongeluk wezen!" Charles bewaarde het stilzwijgen. Hij herinnerde zich, dat hij en Cyras, hoe heerschzuohtig deze ook mocht we zen, elkander steeds hartelijk lief had den gehad; en vroeg zich af, of hij een eigen huwelijk niet uit zou stel len om zijn broeder te hulp te ko men. Hij bezat ongeveer twee dui zend Pondgedeeltelijk bespaard geld gedeeltelijk een onlangs hem geschon ken legaat. Stond hij de som aan Cyras af, dan kon vooreerst van zijn huwelijk niets inkomen; doch hij wist, dal Mary op hem wachten zou. Wel zou dit voor beiden een yroo- te teleurstelling zijn; maar wat be duidde teleurstelling tegenover het werkelijke geluk voor zijn vriendloo- zen broeder? De ontbrekende twee duizend zouden misschien op eene wijze te vinden zijn mogelijk werd Lord Avon wel bereid gevonden, voor hem in de bres te springen. „Maar gij hebt me nog altijd ha ren naam niet genoemd, Cyras." „Anna, Anna Jansen. Voor mij de liefste naam ter wereld. O, Charley, ik wenschte wel, dat gij haar kendetl" Charles bleef peinzend voor zich uitzien. Na afloop van hun souper, haalde Cyras zijn meerschuimen pijp andermaal te voorschijn, en het was bijna één uur, vóór hij aan vertrek ken dacht. Charles geleidde hem tot aan de trap. „En ik weet ook nog altijd niet, waar ge uithangt, Cyras." „Hier, daar en overal. Op't oogen- blik hen ik in Tavistock. Nu, slaap wel, Charley; a dernain." Charles had zijne hand losgelaten, en keek hem'na. Zoodra Cyras de sloep af was, begon hij te zingen, de echo's van Pamp Court doende ontwaken door het refrein van wijlen den befaamden Paul Clifford Geen leven als dat van een roover zoo schoon, Geen leven zoo heerlijk, zoo vrij En 't eind Ocheen strik aan een boom in het woud, Een hoera van 't volk, dat daar jubelt en jouwt, Eu spoedig is alles voorhij. HOOFDSTUK XV. In Eatom Place. Richard Maude Dynevor, Doctor in de godgeleerdheid, Domheer en Onder deken van Oldchurch, zat in zijn stu deervertrek in het huis van zijn zus ter, te Eaton Place, toen twee jon ge mannen tot hem werden toege laten. Nauwelijks had hij den voor sten, Charles Baumgarten, gezien of hij sprong zoo driftig overeind, dat zelfs zijne schoengespen van gram schap schenen te fonkelen. „Alweêrstotterde hij. „Durft gij het nogmaals wagen, mij ondei de oogen te komen Ware het niet uit eerbied voor de gedachtenis aan u- wen vader, ik zou mijnen bediende ge lasten, u de deur uit te zetten." „Wel, wel, Doctor, ik bemerk daar, dat u nog even kort aangebonden is als vroeger jaren," riep eene stem achter Charles om die van Cyras. Cyras had al hetzelfde soort van ontzag voor een hoogwaardigheidsbe- kleeder van de kerk als hij voor een onbeschaafden inboorling van zijn tweede vaderland zou hebben gevoeld. De domheer rekte den hals en strek te zijn streng, donker uitziend ge laat naar voren om eens te zien, wie het wagen durfde, zoo boud te gen hem te spreken. Charles nam het woord over. „Toen ik u onlangs de verzeke ring gaf, dat ik het niet was geweest, dien men op den bewusien avond in het Haymarket Theatre had ge zien, had ik gehoopt, door u, myn heer, die mij al zoovele jaren kent, op mijn woord geloofd te zullen wor den. Hel is mijn broeder geweest; en miss Dynevor werd door onze ge lijkenis in de war gebracht." De domheer keek beiden om beur ten aan. „Zoo zijt gij het?" riep hij uit. „Weêr naar Engeland gekomen, om den boel hier eens op te schep pen!" „Ik ben hier gekomen, om Enge land en zijne bewoners met een be zoek ie vereeren ook u daarbij niet te vergeten," riep de onbeschaamde Cyras, terwijl hij de hand schudde van den domheer, die hem slechts onwillig was afgestaan. „Het ver heugt mij zeer, u zoo gezond van gestel en zoo krachtig van stem terug te zien, mijnheer Dynevor." Zijn weleerwaarde kuchte eens. Cy ras was jaren geleden, als een broe der van zijne eigene kinderen, bij hem t'huis geweest. Vandaar zijn ge- meenzamen toon. Hij wendde zich nu tot Charles „Dus gij geeft me te verstaan, dat gij den bewusien avond niet in de coroedie waart, Charles Baumgar ten P Zoo stellig is mij toch het te gendeel verzekerd, dat het mij niet mogelijk was, daaromtrent nog een zweem van twijfel te behouden." „Het was toch onder de beschre ven omstandigheden nauwelijks denk baar, dat ik het geweest zou zijn." antwoordde Charles. „Mij dunkt toch, mijnheer Dynevor, dat u wel had kunnen begrijpen, dat ik tot zoo iets niet in staat zou zijn geweest." Eene uitdrukking, die veel geleek op „De duivel hale haar I" ontsnapte onwillekeurig aan de lippen van den domheer. „Het spyt me vreeselijk, dat ik tante Anna zoo beleedigd heb," zei Cyras. „Ik hoor, dat zij het knikje, dat ik haar gaf, als een persoonlijk affront beschouwd. En wat was het nog, dat ik eene dame aan den arm had, toen ik haar groette? Tante Anna had, zoo ik mij wel herinner, nooit veel met knappe vrouwen open deze juist was een buitengewone knappe; eene ster, doc tor. van het eerste water." Voor den eerste keer in zijn leven misschien had de domheer moeite, zich goed te houden. Die hatelijk heid tegen zijne zuster stond hem aan. En Cyras was, in zijne oogen, toch zulk een verloren schaap, dat hij, wat hem, domheer, betrof, wel met een heerleger van vrouwen, in plaats van met slechts eene, naar de coraedie had mogen gaan. „Het zal maar hel beste zijn, dat ge naar de voorkamer gaat, en het daar inel de dames tracht uit te ma ken," zeide hij, na door de twee jongelieden omtrent mevrouw Cating- ton en op enkele andere punten in gelicht te zijn, „Vertel dat alles aan mijne zuster Anna maar, en zie daar weer in een goed blaadje te komen." „Nu dient nog opgemerkt te wor den, dat de gelijkenis tusschen de beiden broeders veel minder groot werd, wanneer men ze bij elkander zag, of hen goed kende. Zeker be stond er eene voldoende overeenkomst in hunne gelaatstrekken, om de ju welier, en zelfs om miss Dynevor, die aan Cyras' mogelijken terugkeer in En geland niet dacht, in de war te bren gen. Voor vreemden alleen, die hen voor het eerst zagen, was hunne gelijkenis buitengewoon. Het toeval wilde dat miss Dyne vor dien morgen zeer verbitterd was, door allerlei mislukte pogingen om Mary over te halen, geheel van Char les Baumgarten af te zien. Wanneer zij zoo hare nichtjes eens goed de waarheid wilde zeggen, zette zij zich bij voorkeur op hel pianostoeltje neer. Dit meubelstuk in het midden van de kamer geschoven hebbende, troon de zij daar thans als Jupiter op den Olympus, hoog en dreigend, in een grasgroene stijve japon met opge- polte mouwen, de blonde krullen kun stig opgemaakt en hare tong aange scherpt. „De wereld loopt op zjjn eind," zeide zij tegen de drie meisjes in het alge meen, maar tegen Mary in het bij zonder; „en, wat mij betreft, hoop ik, dat het maar gauw moge gaan, als ten minste deze slaat van zaken nog moet voortduren. In mijn jeugd durfde een zedig jong meisje haast niet naar een getrouwd man de oogen op te slaanen wat in het publiek pra ten met zoo iemand betrof, zooals ik wel eens andere jonge meisjes heb zien doen, wel, wij zouden voor een maand lang in huis zijn opgesloten geworden, als men ons daarop had betrapt. Gij, Mary Dynevor, zijt al niet veel beter en ontziet u met, Charles Baumgartens gedrag van dien avond te vergoelijken!" „Ik heb alleen gezegd, tante An na, dat het niet mogelijk is, dat Char les Baumgarten zóó gedaan heeft, als u van hem vertelt," antwoordde Ma ry, terwijl de tranen in hare oogen blonken. „Hoe durft ge mij die beleediging aandoen, van aan mijn woord te twijfelen?" „Ik twijfel niet aan uw woord, tanteof u wel goed had gezien. Gij vergist u zeker in den persoon." „Brutaal nest!" riep miss Dyne vor krijschend uit „zoo, zag ik een ander voor hem aan Terwijl hij nog wel met de meeste onbeschaamd heid zijn gezicht naar mij toedraai de, lachte en knikte! Hij knipoog de zelfsik zweer u, dat hij mij een oogje durfde geven. De zaak is, hij moet zich schandelijk hebben bedronken." „En in tegenwoordigheid van pa pa, heeft hij gezworen, dal hij dat niet is geweest: dat het eene ver gissing moest zijn, dat hij dien ge- heelen avond zijne kamer niet had verlaten." „Hem gelooft ge dus?" riep miss Dynevor schimpend. „Met heel mijn hart," antwoordde Mary vol vuur, terwijl een gloeiende kleur over hare wangen vloog. „Ik zou liever sterven dan mijn vertrou wen op Charles Baumgarten opgeven." „Het is een mooie bekentenis 1" bracht miss Dynevor verontwaardigd uit. „Ge zult Regina, wat voet je in 's hemelsnaam nu toch uil?" „Wat gij me verzocht hebt te doen, tante Anna," antwoordde Regina met een doodonschuldig gezicht, miss Dy- nevors breiwerk ophoudende, waar van zij toer op toer aan het uithalen was. „Heb ik dat verzocht?" viel miss Dynevor uit, builen zich zeiven van gramschap. „Ik heb maar van ééne loer gesproken, om met de mindering te kunnen beginnen." „O, maar een toer," herhaalde Re gina. „Ik dacht, dat u meen de dat hel heele ding te wijd was opgezet. Eén toer maar, wel dat spijt me vreeselijk, tante Anna. Het moest zeker een slaapmuts wor den voor aartsdeken Duck P" Tante Anna werd halverwege in een nieuwe uitbarsting gestoord, door dien Charles en zijn broeder de ka mer binnentraden. Dadelijk herkende zij Cyras, en van verbazing gaf zij hare pruik een verkeerden duw. Cy ras trad op de jonge meisjes toe, die hij op de Nieuw-Zeelandsche ma nier, dat is met een overvloed van hartelijke kussen, begroette. Toen het gejuich en gelach, hier door teweeggebracht, eindelijk tot be daren was gekomen, wendde Cyras zich tot miss Dynevor. „Zou ik de eer mogen hebben, uwe vingers met de toppen der mijne aan te raken, tante Anna?" Geen antwoord. Miss Dynevor was nog niet bekomen van den schrik. „Het is toch niet meer dan bil lijk, dat ik zoo iets vraag, vóór ik mij de vrijheid veroorloof," ging Cy ras voort„omdat gij mij, laatst in de comedie zijnde, hebt aangekeken of ik vernietigd worden moest." Hoe vernietigend miss Dynevor dien avond ook gekeken mocht hebben, thans keek zij al heel dwaas voor zich uit. Cyras daar voor haar met zijn lachende oogen, Grace en Re gina, zich heimelijk verheugende in hare malle figuur, en Mary in de armen van Charles, alsof dat haar eenige schuilplaats was, terwijl een zalige glimlach uit hare oogen scheen en om hare lippen speelde. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1893 | | pagina 6