MOHAWKS.
VAN
Miss M. E. BRADDON.
Naar het Engehch.
42)
De klok van de pas voltooide kerk
van St. Martin in the Fields, die
daar spiksplinternieuw verrees met
al haar pmcht van steen en marmer,
dat nog niet verkleurd was door den
Londenschen rook of den Londen-
schen mist, had nog niet één uur
geslagen. Hij ging op stap door
St. James's Park en de Five Fields
naar Chelsea, en stond binnen het
uur tegenover het hospitaal. Chelsea
zag er lief en landelijk uit.; 'twas
een landweg, omzoomd met eene
telkens afgebroken rij huizen. Het
dorp was de plek, waarheen velen
hunne schreden richtten, wanneer zij
een vrijen dag hadden, en 't was
beroemd om zijn Bun House en om
Barber Salter's Muzeiim. Tegenover
de uitgestrekte open ruimte vóór
het hospitaal, en op aanmerkelijken
afstand van dat nieuwe fraaie gebouw
waarvan de bouw begonnen was
onder Karei den Tweede, maar eerst
voltooid was onder Willem en Maria
stond een rij ouderwetsche lan
delijke woningen, waaronder twee of
drie winkels van het nederigste soort.
Het hoekhuis, het naast aan het
open veld, prijkte met een uithang
bord, 't welk vermeldde, dat de we
duwe Mary Wagstaff vergunning had
om thee en tabak te verkoopen, en
voor de bescheiden vensterramen zag
men eene kleine sorteering van alants-
wortel, pepermunt, aarden pijpen,
pruimtabak, priktollen, strengen sajet
en bokkings.
„Indien Mary Wagstaff niet bij
hare vaderen vergaderd, en dat uit
hangbord niet door een ander van
haar is overgenomen, dan tref ik het
al heel gelukkig," dacht Durnford
bij zichzelf.
Een oude vrouw met grijs hair
en eene zwaarlijvige gestalte kwam
uit eene kleine zijkamer achter in
den winkel te voorschijn schieten,
op het geluid eener gescheurde schel,
die aan de onderdeur bengelde. Her-
rick liet geen tijd verloren gaan-met
een inleidende toespraak, maar kwam
dadelijk voor den dag met de zaak,
die hem hierheen gedreven had.
Was de zwaarlijvige dame Mrs.
Wagstaff? Ja. Herinnerde zij zich
een zekeren Mr. Chumleigh, die ne
gentien jaar geleden een klein meis
ken ter verpleging bij haar had
achtergelaten
Deze vraag deed de uitwerking
van het openzetten eener sluis. Mrs.
Wagstaff braakte een stroom van
toornige woorden uit, die klonk, alsof
zij gedurende al die negentien jaren
had zitten broeden over het haar
aangedaan onrecht, zonder dat zij
tot op dit oogenblik ooit gelegenheid
gehad had, hem aan den man te
brengen. Toch had zij zonder twijfel
menigmaal, als zij met hare geburin-
nen aan een avondmaaltijd van pens
en koepoot zat, lang en breed uitge
weid over hetzelfde onderwerp.
„Wel zeker herinner ik me hem,
en ik heb er waarlijk wel reden toe,"
zoo begon zij „'t Was een oplichter
zoo erg als er ooit een geleefd heeft,
en toch wist hij zich volmaakt aan
te stellen als een groot mijnheer. En
wat heb ik me uitgesloofd voor dat
kind, en wat heeft het me een geld
gekost aan brood en melk! En dat
voor zoo'n arme weduw als ik!"
„Maar heeft Mr. Chumleigh je nooit
daarvoor wat betaald?"
„O, nu en dan kwam hij me een
kleinigheid brengen een kroon,
of een enkele maal een halve guinea.
Ge hebt nooit van zoo'n armen kerel
gehoord; hij zag er uit, alsof hij al
half van gebrek was omgekomen;
en toen ik zijn kind verzorgd had,
totdat mijn geduld ten einde was
't was een lief kind, dat wil ik niet
ontkennen, en ik had er heel veel
meê op
Mrs. Wagstaff rammelde al maar
voort, en er scheen geen einde aan
te zullen komen, terwijl Herrick het
met bewonderenswaardig geduld aan
hoorde. Hij wilde alles van haar ver
nemen wat zij wist aangaande den
vader van het kind, en hij liet zich
het daarom maar welgevallen, dat
zij hem allerlei dingen over hare ver
pleging, en over de ziekten, waaraan
het kind geleden had, mededeelde,
al had dit alles niets te maken met
de zaak, aangaande welke hij zoo
vurig verlangde meer licht te ont
vangen.
„O, ik heb wat met haar te tobben
gehad, want al den tijd was zij bezig
met tanden krijgen, en dientenge
volge hield zij mij nachten achtereen
uit den slaap, en dan kon ik maar
met haar de kamer op en neêr loo-
pen en probeeren, of ik haar ook in
slaap zingen kon. Maar zij kwam
bij mij wonderbaarlijk op haar ver
haal en groeide als kool, en 't was
zoo'n mooi gezond kind, als ge er
ooit een gezien hebt, ofschoon ik denk,
dat het arme schaap het niet best
gehad had voor het bij me kwam,
en dat men het mishandeld had."
„Vermoedt ge, dat het kind mis
handeld was?"
„Ja, mijnheer, dat heb ik gezegd,
en ik ben niet van plan dat woord
terug te nemen," antwoordde Mrs.
Wagstaff op uittartenden toon; „ik
bedoel niet, dat haar vader of hare
moeder haar mishandeld had, maar
het arme schepseltjen was toever
trouwd geweest aan een van die
Fransche minnen" dit zeide zij
met onuitsprekelijke minachting
„een ijdeltuiterig volkjen wat het ze
delijk leven betreft, niet beter dan
de groote dames aan het Fransche
Hof. Mr. Chumleigh deelde mij mede
hoe hij tot de ontdekking gekomen
was, dat de feeks, die zijn kind zoog
de, niets beter was dan men van
zoo'n schepsel verwachten kon, en
dat zij dronk als een visch. En op
zekeren avond, toen zij het kind
hielp, en het heeten moest, dat zij
het in slaap suste, terwijl zij zelve
half in slaap was geraakt, omdat zij
te veel Bourgogne gedronken had,
wipte zjj haar stoel een weinig te
ver naar voren, en tuimelde in het
vuur, met kind en al, ja, waar
achtig, dat gebeurde. De min had
zich erger gebrand dan het kind, en
't was een wonder, dat zij het leven
er af gebracht had, en zelve verslag
kon geven van het gebeurde; maar
het kind was met zijn arm schouder-
tjen tegen een gloeiend haardijzer
aangekomen, en als het nog leeft,
dan moet hot nog een litteeken heb
ben op den arm bij den schouder
't Was een diepe brandwonde, en ik
durf wedden, dat het litteeken nooit
weer uitslijten zal."
„Hoe lang is de kleine meid bij
u geweest?"
„Tusschen de negen en de tien
maanden. Ik heb haar zoolang bij
me gehouden als ik kon, maar mijn
arme man was destijds nog in leven
en hij was een man van zijn woord.
Mr. Chumleigh zou me drie shillings
en sixpence per week betalen voor
het kind, en hij was me al over de
drie pond schuldig, toen mijn goede
man zijn geduld verloor en dreigde
het kind op straat te zullen smijten
als ik niet maakte, dat ik er op eene
fatsoenlijke manier afkwam. Ik moest
het weer aan haar vader teruggeven
of het naar het armenhuis brengen.
Zoo bleef me niets anders over dan
aan Mr. Chumleigh mede te deelen
dat hij het kind tot zich moest ne
men, en ik gaf hem dat zonder om
wegen te kennen, toen hij de volgen
de maal naar het kind kwam zien.
Hij zag er haveloozer dan ooit uit,
de arme sukkel, en men kon het hem
aanzien, dat hij gebrek en honger
leed. Ik had meer lust, hem een goed
maal eten te geven, dan hem met het
kind te belasten, maar mijn goede
man zat in de zijkamer te luisteren
naar elk woord, dat ik sprak; en
daarom zeide ik dan ook tegen Mr.
Chumleigh, dat ik het kind niet langer
houden kon, dat hij dadelijk het kind
weer tot zich nemen, en zien moest zich
er meê te redden. Toen hij dit hoor
de, vertoonde zich een uitertst pijn
lijke trek op zijn gelaat, maar een
minuut daarna scheen hij weer te
bekomen, en hief hij het hoofd op,
zoo fier, als ware hij een rijk edelman
geweest. „Zeer goed, Mrs. Wagstaff,"
sprak hij„ik stem toe, dat ge niet
mooi door mij behandeld zijt, maar
wellicht ware het beter geweest, in
dien ge meer geduld met me gehad
hadt. Zelfs voor hen, die het diepst
onder rampspoed gebogen gaan
neemt toch eindelijk de fortuin een
gunstigen keer. Ik heb een rijken
bloedverwant, die verre van hier
woont Ik zal me tot hem wenden
en hem smeeken een te huis te ver-
leenen aan mijn moederloos meisken.
Zeker zal hij geen weêrstand kunnen
bieden aan die lieve oogjens." De
tranen kwamen me in de oogen,
toen hij mij de hand drukte en af
scheid van me nam, niettegenstaande
ik mijn best deed om een harden toon
aan te slaan. „Indien ik ooit bij
machte word, u mijn schuld te be
talen, juffrouw," zeide hij, „wees dan
verzekerd, dat ik niet in gebreke
zal blijven," en zoo ging hij de deur
uit, met het schreiende kind op zijn
arm, en ik heb tot op heden niets
meer van hem gezien of gehoord."
„En ge zult ook nimmer weêr iets
van hem te zien krijgen, jufvrouw,
aan deze zijde van het graf," zeide
Herrick op ernstigen toon„de arme
man is bezweken op denzelfden dag
dat hij door uw man was wegge
zonden."
„O, mijnheer, beschuldig mijn man
niet! Bedenk, dat die arme meneer
ons meer dan drie guineas schuldig
was. Dat is vrij wat voor menschen
uit onzen stand."
„Toch zou ik willen wedden, dat
ge nog wel eenige guineas hier of
daar in een kous hadt. Gij hadt er
geen gebrek om behoeven te lijden,
als ge 't kind nog wat langer bij u
gehouden hadt."
„Dat is zoo, mijnheer; ik zeg niet,
dat we er gebrek om hadden behoe
ven te lijden
„Dan moet u de herinnering pijn
lijk aandoen, dat ge zoo hardvochtig
gehandeld hebt met een ongelukkig
man. Maar ik ben niet hier om tot
u verwijtingen te richten, juffrouw.
Ik ben hier gekomen om inlichtingen
in te winnen, en ik ben er u dank
baar voor, dat ge geen bezwaar hebt
gemaakt, ze mij te verschaffen."
Hij trachtte nog iets meer te weten
te komen betreffende Chumleigh's
karakter en omstandigheden, maar
Mrs. Wagstaff's mededeelingen dien
aangaande hadden weinig om 't lijf.
De ongelukkige man had zich op
merkelijk weinig over zijn vorig leven
uitgelaten. Mrs. Wagstaff wist alleen,
dat hij een heer van goeden huize
was, en dit kon zij niet anders we
ten dan door ingeving, daar zij niet
bekend was met de manieren van
menschen uit hoogere kringen, doch
alleen maar in dezen man iets ge
meend had te ontdekken, dat afweek
van het alledaagsche.
Herrick keerde terug naar Londen,
zeer voldaan over het dien morgen ver
richte werk, ofschoon hetgeen hij van
Mrs. Wagstaff vernomen had, maar
weinig te beduiden scheen te hebben.
„We hebben in allen gevalle het
middel gevonden om één twijfel op
te lossen," sprak hij bij zich zelf,
terwijl hij op zijn terugtocht de Five
Fields overstak, eene plaats, die eene
noodlottige bekendheid had als eene
plek, welke bij voorkeur bestemd
werd voor tweegevechtenen het
tweegevecht was nog een heerschend
misbruik, niettegenstaande Steele en
Addison hun best gedaan hadden,
om het afgeschaft te krijgen door
hun schrijven in de „Tatler," en of
schoon de wederzijdsche moord van
den Hertog van Hamilton en van
Lord Mohun in Hyde Park nog niet
lang geleden in de beschaafde krin
gen een geweldigen schok teweeg
had gebracht.
HOOFDSTUK XYI.
De bedaardste minnaar zal bezwaar
lijk langdurige scheiding van zijne
beminde kunnen verduren, zonder
pogingen aan te wenden om haar
te zien en te spreken te krijgen, al
ware het ook nog voor zoo'n korten
tijd; en alhoewel Herrick ni9t voor
nemens was de rijke erfdochter te
schaken, had hij toch, aan den ande
ren kant, besloten, niet weg te kwij
nen in eene voortdurende afwezig
heid. Langs eerlijken of minder eer
lijken weg moest hij trachten eene
samenkomst met haar te bewerken
en hij stond thans op zulk een vriend-
scliappelijken voet met de tuinmans
vrouw, Mrs. Chitterley, dat hij ver
zekerd was van het bondgenootschap
en de hulp harer geheele familie.
Zoo kwam daar op zekeren mooien
Meimorgen een marskramer, met een
pak boeken op zijn schouders en een
dikken eiken tak in zijn hand, aan-
loopen. Zijne schoenen waren wit
van het stof; hij was haveloos en
armoedig gekleed, en met kousen
aan van bruin sajet een mars
kramer, donker van gelaatskleur, en
wiens oogen verborgen waren achter
groene brillen - glazen in zware koperen
randen gevat. De marskramer ging de
portierswoning van Fairmile binnen,
alvorens zich in de nabijheid van
het huis te begeven, en voerde ge
durende eenige minuten een gesprek
met Mrs. Chitterley, die zich spoedig
zeer op haar gemak met hem ge
voelde, want nauwelijks had hij die
woorden gesproken, of zij had ont
dekt, dat deze bestoven marskramer
de heer uit Londen was, de vriend
van Lord Lavendale, die zoo mild
was geweest met zijn fooien aan haar
en hare kinderen.
„Gij herkendet mij aan mijne stem,
Mrs. Chitterleymaar zoudt ge mee-
nen, dat de goede lui daar ginder
in het huis mij herkennen zullen?"
„Zeker niet, tenzij zij u hooren
spreken, mijnheertoen gij daar zoo
even de deur binnen kwaamt, hield
ik u voor een onbekende; ik had
nooit kunnen droomen, dat gij het
waart."
„En nu, als ik mijne stem eens
verander, en zóó spreek?"
Hij had in vroegere dagen uitge
munt in de kunst om de stem en
het voorkomen van anderen na te
bootsen, en nu bootste hij een oud
kameraad uit zijn studententijd na,
wiens eigenaardige uitspraak hij ge
woon geweest was na te bootsen.
„Hemel, mijnheer, niemand zal u
ooit herkennen, als gij zóó spreekt."
„Dan zal ik het wagen. Ik hoop
Miss Bosworth in den tuin te zullen
vinden, met hare gouvernanteen
dan behoef ik in 't geheel niet naar
het huis te gaan."
„Zij woont bijna in den tuin, mijn
heer, als het zulk mooi weêr is."
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.