CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) van EDNA LYALL. Naar de tiende Engelsche uitgave. 17) Na nog een oogenblik gepraat te hebben, gingen zij allen den weg op naar het Arsenaal, waar de „sjees", Carlo kon maar niet begrijpen wat hiermede bedoeld werd een vierriems sloep bleek te zijn, bemand door Tier goed gekleede Engelsche matrozen, die den naam „Pelgrim" in roode letters voor op hun blauwe jerseys hadden, en in vergulde letteren om hun hoed. De heer Britton zette zich aan het roer, drong er op aan dat zijn broeder „voor het evenwicht van de boot" naast Sibyl zou plaats nemen, en, toen het hem op die ma nier gelukt was het jonge paartje naast elkaar te doen zitten, gaf hij het teeken van vertrek. Sibyl uitte een kreet van verrukking toen de goudgele riemen allen te gelijk in de hoogte gingen, en als met éón slag het water in. „O, oom George!" riep zij uit, „wat moet gij gelukkig zijn, dat die aardige, mooie boot altijd op u wacht, en de menschen zoo mooi doen pre cies wat gij zegt!" „Ja, ja," lachte de heer Britton. „"Wacht maar eens tot gij aan boord van „de Pelgrim" zijt. Ikzie,"zeide hij zich tot Carlo en Francesca wen dende, „dat gij dit kleine ding al ge leerd hebt het geluk van het bezit te gevoelen!" Francesca bloosde en glimlachte. Carlo scheen geheel verdiept in een schip dat zij voorbij voeren, de groote „Duilio," die toen nog niet geheel af was. „Ik denk," zeide hij, zich tot den spreker keerende, met een helderen glimlach, die de pijn welke aan zijn hart knaagde verborg, „ik denk dat het wel niet noodig zal zijn ons mou- sterschip aan u voor te stellen, gij zult er zeker meer van weten dan wij." De reeder was gevoelig voor het compliment dat hem op zoo kiesche manier werd gemaakt, en Francesca keek naar het lompe schip met zijn leelijke roode kleur en zijn zes schoor- steenen, en deed haar best belang stelling te toonen in het gesprek dat tusschen de heeren ontstond omtrent zijn verdienstenvoor haar was het eenige goede er van, dat Carlo er belang in scheen te stellen, en het hem eens aan het praten bracht. „De Pelgrim", een schoener-jacht, van on geveer 150 ton, had bij de „Military Molezijn anker laten vallen, en was evenals alle schepen in de haven, vroolijk met vlaggen getooid, ter eere van het festa. Een kleiner jacht lag er naast voor anker. „Ik hoor dat onze nabuur, de Aïda, aan een Italiaanschen graaf, of hertog of zoo iets, behoort," zeide de heer Britton. „Hoe heet hij ook, Oxen- berry, weet gij 't nog?" „Graaf Carossa, geloof ik, mijn heer," zei de bootsman. „Graaf Carossa!" riep kapitein i Britton, met een gezicht dat van wel behagen schitterde. „Ik ken dien naam. Misschien een vriend van u, Carlo?" „Neen mijnheer," antwoordde Car lo op bedrukten toon, „ik heb hem zelfs nooit ontmoet." „Maar den naam kent gij toch zeker „Het is wel een bekende naam," zei Carlo op denzelfden toon. Mijnheer Britton begreep er niets van; hij was het niet met zichzelf eens of de Italiaan iets wist ten na- deele van graaf Carossa, dan of zijn Feeet. toon alleen voortkwam uit afkeuring van des kapiteins voorliefde voor de aristocratie. Zij waren intusschen op zij van het jacht gekomen, en de kapitein vergat alles omtrent den graaf, en begon zijn broeders nieuwste speelgoed te bewonderen. „Een alleraardigst scheepje, Geor ge! Waarlijk, ik benijd u. Wat zegt gij er wel van, Sibyl? Zullen wij onze villa maar verkoopen, en gaan varen? Heidaar, Carlo, vergeet niet uw hoed af te nemen voor het dek het is de grootste beleediging als gij dat verzuimt!" Carlo lachte. Hij vergat voor een oogenblik zijn zorgen, en zijn eerste gedachte, toen hij het dek rondkeek, met zijn prachtig schoon, wit hout werk, zijn blinkend koper, zijn aar dige inrichting, en zijn flinke beman ning, was: „Een jacht is wel de laatste plaats in de wereld voor vertrouwelijke mededeelingen. Nog één dag vrij Nog één dag van gemoedsrust voor mijn lieveling!" Wat Sibyl betreft, zij was uitge laten van vreugde, nu eens keek zij naar het ophijschen van de sloep, dan trippelde zij aan de hand van den stuurman naar de voorplecht, en keek, onophoudelijk babbelend, met verlangende blikken naar de touwlad ders. Niet zonder moeite kon Fran cesca haar meêkrijgen om voor het middagmaal wat opgeknapt te wor den, en als de beweegbare tafel in het salon niet groote aantrekkings kracht had gehad, zou men haar nauwelijks hebben kunnen bewegen zoo lang beneden te blijven voor „dat vervelende eten." „Oom George," zeide zij, zich op haar aardige manier naar voren bui gende, „het zou iederen dag heerlijk zijn op „de Pelgrim" te komen, maar op Zondag is het verrukkelijk!" „Hè? wat meent gij?" zei mijnheer Britton. „Hoe beter de dag is, hoe beter onze daden moeten zijn meent gij dat?" „Neen! Och, ziet gij, in de week kunnen wij spelen, iederen dag aller lei spelletjes, maar Zondagen zijn altijd altijd hetzelfde I En nu is dit zoo'n heerlijke afwisseling. Ik ben blij dat gij ons op Zondag gevraagd hebt!" Carlo, wien de wetten van den Engelschen Zondag altijd onbe grijpelijk waren geweest, kon niet nalaten ondeugend te glimlachen, maar hij wachtte zich wijselijk deel te nemen aan het gesprek dat nu volgde over de nieuwere wijze van den Zondag te vieren, daar hij, na tuurlijk, terstond zijn meening had kunnen zeggen indien deze gevraagd werd, maar hij zich niet verplicht gevoelde die uit zichzelf te geven. Eindelijk kwam er een einde aan den woordenstrijd, door het binnenkomen van den hofmeester. „Daar is een boot van de Aïda mijnheer, met een kaartje van Graaf Carossa, maar de kapitein kan de menschen niet verstaan, daar het al len Italianen zijn." Carlo bood terstond aan als tolk op te treden, en liep naar het dek. Teruggekomen, bracht hij met een onverschillig gelaat de boodschap over. „Graaf Carossa laat vragen of hij het genoegen mag hebben Mijnheer Britton in den namiddag een bezoek te brengen, om kennis met hem te maken." „Het zal mij zeer aangenaam zijn," zeide de Heer Britton die de gast vrijheid zelf was. „Misschien wilt gij wel zoo goed zijn, Signor Donati, een beleefde boodschap voor mij aan den knecht mede te geven of wacht, ik zal het op mijn kaartje schrijven." Dit gedaan zijnde, begaven allen zich naar het dek, waar weldra Graaf Carossa zich bij hen voegde, een knap man van twee- of drie-en-dertig jaar, tegen wien Kapitein Britton bijzonder vriendelijk was. Er werden van weers kanten allerlei vermakelijke opmer kingen gemaakt over de deugden van de beide jachtendaarna sprak men over den terugweg dien Mijnheer Britton nemen zou, onder welk ge sprek de Graaf ontdekte, dat Fran cesca en haar vader in zijn buurt woonden, en hij zijn best deed, nader met hen kennis te maken. Zoo kreeg hij gemakkelijk een uitnoodiging om den volgenden Woensdag bij hen te komen eten. Carlo had zich, na de komst van den Graaf, in het oogvallend op den achtergrond gehouden, en maar wei nig gesproken. Mijnheer Britton was, toen hij eens toevallig naar hem keek, getroffen geweest door de vreemde uitdrukking op zijn gelaat. Terstond had hij Francesca aangezien, die glimlachte over een beleefdheid welke de Graaf tot haar zeide. „Ik geloof dat die Donati jaloersch is!" dacht hij bij zichzelf. „Mijn arme Fran! Gij zijt eigenlijk te goed om overgeleverd té worden aan de lief devolle willekeur van een Italiaan schen echtgenoot. Ik zou toch wel eens willen weten, of het huwelijk ten slotte zoo goed is als zij schijnen te denken." Later, na het vertrek van den Graaf, zeide hij als ter loops, tot Carlo: „Die Graaf Carossa schijnt mij een zeer fatsoenlijk man toegij hebt toch nooit iets ten zijnen nadeele gehoord, Signor Donati?" „Niets, mijnheer," zeide Carlo, „in het minst niet. Ik weet alleen, dat hij zeer rijk is, en een zwervend leven leidtik heb dikwijls hooren zeggen, dat men zich verwonderde, dat hij niet trouwde." „Zoo! dus is hij ongetrouwd?" „Ja zeker, hij is ongetrouwd." Juist op dat oogenblik kwam Si byl naar Carlo toeloopen, om hem te vragen, met haar naar „een paar snoe zige schildpadden in het aquarium te gaan zien. Mijnheer Britton knikte stilzwijgend met het hoofd, als wilde hij zeggen, dat hij goed geraden had. „Precies zooals ik dacht," mompel de hij, „zoo jaloersch als 't maar kan." Men bracht den middag door met in de omstreken van Napels te wan delen, en Oom George zooveel „leeu wen" te laten zien als hij maar wilde daarna keerden zij terug naar het jacht, om dat kluchtige Engelsche maal te gebruiken, dat zij „thee" noemen, 't geen voor Carlo nog iets nieuws was, en men besloot tegen den avond, als het koel geworden was, naar huis te rijden en den Heer Britton meê te nemen. „Het is zulk een prettige dag ge weest," zeide Francesca, „ik geloof dat ik het met Sibyl eens ben, en het ééns zoo prettig vond, omdat het Zondag was." De twee geliefden stonden bij het roer in het bleeke licht van den ster renhemel; misschien was Carlo blijde dat het niet lichter was. „Kijk," zeide hij, „daar gaat Yenus juist onder; neen, daar niet; ginds, bij St. Elmo." Francesca kon nog even het laatste stukje zien van de ondergaande pla neet; toen zij onder was, scheen het kasteel door zijn hooge ligging nog donkerder tegen de avondlucht uit te komen. Het was heel stil in de haven, maar van de kust klonk een vroolijk gelach, een verward geluid van stemmen, en nu en dan bracht de wind van uit de verte een enke len regel van het lied van Garibaldi. „Hoe stil en vredig is het hier bui ten," zeide Francesca, „en hoe druk en akelig schijnt het in Napels! Waarom zou zulk een Babel er al tijd zoo slecht uitzien Het doet mij denken aan de Kermis der IJdelheid in „Des Christens Eeize naar de Eeu wigheid." „En toch kunnen wij door al dat leven heen het lied van Garibaldi hooren!" zeide Carlo. „O," zeide zij lachende, „ik weet wel dat gij er midden in zoudt wil len zijn, en tegen het kwaad te velde trekken, zooals uw vader en groot vader in hun tijd gevochten hebben. O, Carlino! hoe gelukkig voor mij, dat er nu geen oorlog is." „Toch zoudt gij mij in een goede zaak niet tegengehouden hebben, is 't wel, carina? Zeg mij eens," zijn lippen beefden, „zeg mij, zoudt gij als wij toen geleefd hadden, gewild hebben dat ik tehuis bleef?" „Neen, Carlo mio," zeide zij, haar lieve oogen naar hem opslaandeik zou u gezegd hebben uw vaderland te gaan helpenik zou niet geschreid hebben, eer gij uit het gezicht waart." Zij werden gestoord door een roep stem om in „de sjees" te gaan, en de vier netgekleede matrozen roei den hen vlug door de vreedzame ha ven, waar het eenig geluid, nu en dan, was een „Qui va la van den uitkijk aan boord van een der voor anker liggende schepen, en het dui delijke antwoord van den stuurman „Jacht sloep." „De rust van mijn leven is voor bij dacht Carlo, terwijl hij over het kalme water omkeek naar den „Pel grim" met haar schitterend haven licht; „nu naar de Kermis der IJ delheid." HOOFDSTUK XI. Een eerste Ontmoeting. Gezegend hij, die raden kan Waar 't werklijk goede ligt, Den weg kiest die een dwaalweg schijnt Voor 's menschen blind gezicht. Sta af wat u vervreemdt van God, Hoor ydlen lof niet aan; Hij die vrijwillig schande droeg Wenkt u met Hem te gaan." Faber. „Ik heb u iets te zeggen, carina laat ons een weinig achter blijven er is geen heeter plaats te bedenken dan die straten in Pompei', en mij dunkt wij weten er nu wel alles van." Het was Maandag morgen, en het geheele gezelschap was vroeg in den ochtend uitgereden om den Heer Britton de jongste opgravingen te doen zien; hij was vroeger wel in Pompei geweest, maar jaren geleden. Carlo en Francesca kenden deze oude grijze straten en vervallen tem pels echter door en door, en Fran cesca juichte Carlo's voorstel van harte toe, en zond Sibyl naar de anderen met de boodschap dat zjj hen in den tempel van Venus zou den wachten. „Gij kunt er zeker van zijn dat Oom George lachen zal als zij die boodschap krijgen," zeide zij. „Wij hadden liever den tempel van Isis moeten kiezen, maar kom, de tempel van Venus is mijn charme, en wij kun nen wel tegen dat geplaag." Carlo glimlachte droevig, toen hij de schoone landstreek overzag. Aan de eene zijde, achter de opgegraven straten, lag de groene Campagna, be grensd door den Vesuvius en de Som ma aan de andere zijde had men een nog schooner gezicht, op de zee en de bergen, en de witte huizen van Castel- lamare, die in den zonneschijn glin sterden. „Wij hebben geen heel schaduwrij ke plaats gekozen," zeide Francesca. „Maar zie, daar is juist een goed plekje. Kom mede." „Weet gij wat dat is zeide Carlo, en kon ter nauwernood een rilling be dwingen. (Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6