CARLO DONATI, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engehche uitgave 29) Hij was er blijde omhij had tijd noodig om zich een denkbeeld te maken van het groote geluk dat hem nog wachten kon in zijn vreugdeloos leven. Het gevoel van aan die hon- derde menschen genot te hebben gegeven, was in zijn nieuwheid bijna overweldigend, en toch, in al zijn opgewondenheid en geluk, was een grondtoon van vrees, die hem telkens en telkens de woorden deed herha len .Niet enkel met onze lippen, maar in ons leven!" Want, al heeft de kunstenaar zijn triumfen, toch moet daarmede altijd gepaard gaan, het nederig stemmend bewustzijn van eigen onvolmaaktheid, het gevoel dat nog altijd zijn per soonlijk leven verre is van het „groo te dichtstuk" te zijn dat hij het wenscht te maken. Daar waren ook andere gedachten die hem tot ernst stemden; het werk van dezen avond zou, hoopte hij, blijken een goede, beslissende slag te zijn in den strijd dien hij voor Anita's bevrijding voerde, maar het beteekende ook zijn meer volkomen scheiding van Fran- cesca; hij zuchtte toen hij zich af vroeg of zij iets van zijn succes hoo- ren zou. Al zijn gejaagdheid was nu voor bij, en toen hij wederom naar de coulissen ging, klopte zijn hart van hoop, en de opwekkende soldaten- marsch, zoozeer in contrast met het kermiskoor dat hem zoo had tegen gestaan toen hij voor zijn eerste op treden stond te wachten, stak ook hem aan. Wederom sleepte zijn acteeren iedereen meê. Het aandoenlijke van zijn gelukkige onwetendheid, zijn blij begroeten van Siebel, en zijn bezorgd vragen naar Marghérita, zijn volko men argeloosheid, en zijn krijgsmans enthousiasme, trof iedereen. Toen, toen het Siebel eindelijk gelukt was hem te doen begrijpen dat niet alles was zooals het behoorde, werden de toehoorders tot tranen toe bewogen, bij het zien van den vreeselijken angst en de spanning terwijl hij den knaap ondervroeg, en van zijn smart en wanhoop bij het vernemen van de waarheid, al konden deze enkel door blikken en gebaren worden uitgedrukt. Herlino's uitstekende uitvoering van de „Serenata" maakte minder opgang dan men verwachten mocht, maar het publiek zag met ongeduldig verlangen uit naar de terugkomst van den débutant, en de hartstochte lijke verontwaardiging bij zijn ont moeten van Faust en Mephistopheles, scheen iedereen aan te doen. Andere barytons hadden Gounod's muziek goed gezongen, maar deze jonge man zong niet alleen prachtig, doch ver anderde in Yalentino, en gaf door zijn groot, dramatisch talent een in druk van diens persoonlijkheid, zooals zij nooit te voren gekregen hadden, hy schiep uit een betrekkelijk kleine rol het belangrijkste van de geheele opera. In ademlooze spanning volgde men het duel, dat voor de eerste maal werkelijkheid scheen te zijn. De wreker had de sympathie van het geheele publiek, en toen hij, doode- lyk gewond, met moeite opstond zijn vijand naliep, en voor de tweede maal viel, waren er weinigen in de zaal wier oogen droog bleven, want hij had in zijn acteeren een zeldzaam gevoel gelegd, en hen de groote levenskracht doen zien die den ster venden soldaat nog bijbleef. Beide het zingen en acteeren in het stervenstooneel waren onbeschrij felijk schoonde mengeling van toorn en droefheid, van aanklagende en verwijtende liefde, die hij in zijn laatste woorden tot Marghérita wist te leggen, sprak tot ieder, terwijl lnj aan het einde een nieuw effect te weeg bracht. Met gebroken adem haling, en meer bedroefd dan toornig, zong hijTu morrai tra cenci vil." Toen, plotseling zich afwendende van die hem omringden, drukte hij het kruis, het gevest van zijn degen, dat een zijner krijgsmakkers hem voor hield, aan zijn lippen, en zich daarna weder tot Marghérita keerende met een zoo heerlijken blik dat men dien, eenmaal gezien, niet zou kunnen vergeten, zong hij met een diepte van teederheid, de weinige woorden „Ik sterf voor u," kuste haar ge- hogen hoofd, uitte met zegevierende berusting zijn laatste woorden „Ik sterf als soldaat!" en viel levenloos achterover. Met een gevoel, meer alsof hij Valentino's geest dan zichzelven was, begaf hij zich wederom voor het voetlicht om het applaus van het publiek te ontvangen; toen, door Merlino gewaarschuwd dat hij aan het eind der opera zeker terugge roepen zou worden, wierp hij zijn eigen hoed en jas over het costuum van Valentino, en met een onweer staanbaar verlangen naar frissche lucht cn duisternis, vloog hij den schouwburg uit. Aan de deur ont moette hij Piale en den ouden Flo- restano. „Wel, goede vriend," riep hij, zich tot den schipper wendende, „nu zult gij het mooiste van de opera missen „Ik geef er nu niets meer om, signor," sprak de oude, „voor mij was het uit toen gij dood waart. Ik zal mijn boot van de Piliero ha len en naar huis roeien." „Ik loop een eindje met u meê," zeide Carlo. En met Piale aan zijn andere zijde, wandelde hij met groote stappen door, met volle teugen de koele avondlucht inademend, en met een onbeschrijfelijk gevoel van ver lichting bij de gedachte dat al de gruwelen die hij doorleefd had, geen werkelijkheid waren. Nooit was de hoop zoo krachtig in hem geweest dan toen Florestano van hem gescheiden was, en hij met Piale naar de Mercadante terug liep. Hij had wanhoop, en duisternis en mislukking achter zich gelaten zij schenen met Valentino gestorven te zijn, terwijl binnen in hem een ontstuimig gevoel van hoop ont waakt was bijna een gevoel van ze kerheid, dat zijn arbeid niet vergeefs wezen, en Nita gered worden zou. Francesca's liefelijke stem scheen hem telkens weer toe te roepen „Pazienza! Pazienzal" terwijl het eerste geluid dat zijn oor bereikte toen hij naar het theater terugkeerde, het koor van Engelen was, met hun luiden kreet: „ESalval" En toen het slotkoor „Cristo risuscito" 3) in de stilte was weggestorven, hoorde hij onder het handgeklap, luide kreten van „Donati!" en met wat deltali anen noemen „una stretta al cuoi e" 4) leide hij Anita voor het voetlicht, en ontving hij wederom de toejuichingen zijner medeburgers. Achter de cou lissen waren zelfs de timmerlieden en allen die voor het tooneeldecoratief zorgden verlangend om hem geluk te wenschenMarioni, de régisseur, zwoer hem eeuwige vriendschap Merlino zag hem vol genadige goed keuring en tevredenheid aanPiale schreide tranen van vreugde, en het was duidelijk merkbaar dat Carlo, voor het oogenblik, de afgod zou zijn der Napolitaansche wereld. Den volgenden middag, toen hij bij het nuchtere daglicht, op Enrico's Gij zult in lompen sterven. 2) Zij is gered! 3) Christus is opgestaan! k) Met een beklemd hart. kantoor het verslag las van zijn eerste optreden, riep zijn vriend, met een cynischen glimlach: „Uw hoofd zal omloopen van zoo grooten triumf!" En toen stond Carlo plotseling voor den geest al wat hij verloren had. Hij was te eenvoudig, te eerlijk en te oprecht, om niet ten volle zijn succes als kunstenaar te genieten; maar hij dacht bij zichzelf dat er geen nood was dat de man, die Fran- cesca Britton verloren had, zou ver blind worden door het geluk dat de toejuiching van het publiek geven kan HOOFDSTUK XVII. Vaarwel! "Hier wa9 't dat mijn tred zich verhaastte, De deur zich vriende'ijk ontsloot, De dorpe! het hartlijk welkom Den bekenden voetstap bood. Ach! 't Verleden mocht vreugde belo en. Het Heden oogst meestal verdriet; lk kom weer, wien ook de aa«de bedekt heeft, Mijn smart ligt op 't kerkhof niet! Lowell. Het zomersaizoen van de Merca dante was voorbijPiale en Merlino waren zeer tevreden over den afloop, en de Napolitanen spraken over niets anders dan over hun nieuwen bary- ton. Zij waren terecht trotsch op hem, en pruttelden niet weinig toen zij hoorden dat hij hen voor onbe- paalden tijd ging verlaten. Carlo had, gedurende de reeks van voorstellingen, hard gestudeerd; hij was opgetreden als Rigoletto, als Graaf Rodolpho, als Plunketto, als Willem Teil, als Enrico, als Figaro in den „Barbiere," als Graaf di Luna, en tweemaal in zijn geliefkoosde rol van Valentino. Met een gevoel van wezenlijken spijt werd hij den morgen na zijn laatste optreden wakker met het bewustzijn, dat het lang duren zou, eer hij weer zong voor een publiek dat uit stadgenooten bestond. Gigi, die de lastige gewoonte had van zeer vroeg wakker te worden, had zich eenigen tyd vermaakt met de bloemen en kransen die op de tafel opgestapeld lagen, en was nu, op den rand van zijn bedje zittende, bezig te beproeven zich zeiven te kronen met een der lauwerkransen, die telkens weerspannig over zijn hals naar beneden gleed. „Ja, ja, Gigi," zeide Carlo lachende, „hij is voor ons beiden te groot. Wij moeten er in groeien, in onze kroon I" „Hebt gij ze gisteren avond ge kregen? Wat prettig toch voor u! Ik wilde dat de menschen my ook zoo iets moois toewierpen." „Ik zal ze u toewerpen," zeide Carlo, zijn arm in zijn volle lengte uitstekende, en het kind den eenen krans na den anderen toegooiende. Gigi schaterde van verrukking. „Denkt gij dat zij u altijd zoo'n boel zullen geven V" vroeg hy. „Jongens, neen neem de gelegen heid maar waar," zei Carlo, behen dig een krans werpende, zóó, dat hij op het bruine kopje van het kind terecht kwam. „Buiten Napels zul len er geen kransen en geen geest drift zyn Met een zucht bedacht hy dat hij nog maar één dag in zyn vaderland zou doorbrengen. Zyn hart werd be zwaard toen hij zich af vroeg hoe lang het wel duren zou, eer hy we derom den voet op Italiaanschen bodem zetten zou, en hy ging be denken hoe den tyd die hem nog overbleef het best te besteden. Nita had beloofd met haar man een be zoek te brengen aan een zijner bloed verwanten te Sorrento; hij was dus volkomen vrij om te doen wat hij wilde. Hij bleef liggen, in droef ge peins verzonken, nu en dan een blik slaande naar het aardige, kleine figuurtje op het andere bed, dat in een zeer kort nachtponnetje liep te spelen tusschen de bloemen en lau werkransen. „Och", dacht hy, „het zal voor my een sombere dag zyn. ik zal doen wat ik kan om hem ten minste voor het kind prettig te maken." „Gigi," zeide hy, „ik ga van daag naar Pozzuoli. Wilt gij méégaan?" Gigi sprong omhoog van vreugde, en maakte een pas seul van verruk king. Een paar uur later waren zij in het bekende kleine stadje, met zyn koe peldaken en torens; zyn onregelma tige, witte huizenzyn groepjes oud- heden-verkoopers, en zyn voorkomen van rustig, schilderachtig verval. Gedurig hielden de voorbijgangers hem tegen, maakten een praatje, en feliciteerden hem, maar het weder zien van dit alles deed hem meer dan ooit gevoelen, hoe hij zich ge heel en al van zyn verleden losge maakt had. Gigi was opgetogen toen zij eenigen tyd op het strand naar het bouwen der schepen stonden te kijken, op dezelfde plek waar Carlo als jongen zoo gaarne heen ging, daarna wandelden zij naar de villa Bruno; liepen eenigen tyd in den tuin rond, en gingen eindelijk het huis in om voor Gigi wat water te vragen. „Ik dacht wezenlijk dat gy de graaf waart, Signor," begroette hem de huisbewaarder. „Hy zei dat hij van daag terug zou komen om de plaats te zien." „Welke graaf?" vroeg Carlo. „Graaf Carossa, signor. Hij is hier tweemaal geweest om de villa te zien, en zij zeggen dat hij haar zeker nemen zal." Carlo fronste de wenkbrauwen. Waarom verkoos graaf Carossa zich in zulk een achteraf-plaatsje te vestigen? Als hij een zomerverblijf zocht, waarom ging hij dan niet naar Portici of Posilipo En toen vloog hem met bliksemsnelheid door het hoofd hoe verlangend de graaf geweest was met kapitein Britton kennis te maken, hoe hij de uitnoo- diging om op Casa Bella te dineeren terstond had aangenomen, en hij Francesca in het oog vallend bewon derd had. Reeds toen had hij met weemoed zich afgevraagd of kapitein Britton's geduld wel bestand zou zijn tegen den last van tallooze rijke aanbidders, die hem zonder twijfel om de hand zijner dochter vragen zouden waar de arme minnaar afwe zig was. Als graaf Carossa dit huis wezen lijk nam een huis dat op zichzelf zoo weinig aanbeveling had zou hij het beschouwen als een stellig bewijs dat hij verliefd was op Francesca. En, indien dit zoo was, wat kon er al niet gebeuren? Er rees een visioen voor zijn oogen, zooals het bij een Engelschman niet zoo licht zou zijn opgekomen, en hij stelde zich voor hoe aantrekkelijk de rijke, knappe edelman wezen zou voor iemand als kapitein Britton. Hij greep het glas water waaruit Gigi even gedronken had, en ledigde het in éen teug, toen nam hij den knaap weer mede den tuin in, en wierp zich onder een acacia neder, nog al tijd met dat akelige visioen voor zich, toen plotseling het fijn besne den Engelsche gelaat van oom George hem te hulp kwam. Wordt vtrvoljd) Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, w Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 6