CARLO DONATI,
(DE DOLENDE RIDDER)
van
EDNA LYALL.
Naar de tiende Engeleche uitgave
31)
„Nu moet ik nog een pelgrimstocht
maken," zeide hij, onder het terug
rijden naar Napels, „en gij moogt
méégaan, kind, gij zult Italië niet
verlaten zonder Carlo Poerio's muts
en kiel gezien te hebben."
„Wie was hij een heilige?"
vroeg Gigi.
„Hij was een patriot; iemand die
zijn vaderland lief had, en er voor
geleden heeft. En zij hebben hem
jaren lang in de gevangenis opge
sloten, en zijn heel wreed voor hem
geweest, en zij zouden hem gedood
hebben, als zij maar gedurfd hadden,
maar het volk hield zooveel van hem."
„En is hij er weer uit gekomen?"
„Ja, hij is er uit gekomen. Zij
wilden hem naar Zuid-Amerika bren
gen, en daar gevangen zetten, maar
het gelukte hem te ontsnappen, en
men heeft hem nooit weder kunnen
vatten. Mijn vader kende hem, en
hield veel van hem, en zoo komt
het dat ik Carlo heet."
„Ik wilde dat ik ook Carlo heette,"
zei Gigi peinzend. „Ik wilde dat zij
mij naar dien dapperen gevangene
genoemd hadden."
„Nu, en gij zijt Bruno gedoopt,
naar mijn vader; dat weet gij toch
wel?"
„Was hij een patriot?"
„Ja zeker."
„Maar zij hebben hem niet in de
gevangenis gezet, is 't wel?"
„Neen, doch zij hebben hem ge
wond, en gedood in den strijd.
Hij is voor Italië gestorven."
Gigi ontstelde, en keek met een
mengeling van vrees en plezier naar
St. Elmo dat zij nader kwamen.
Carlo ging vooruit, het onbewoonde
klooster van San Martino in, naar de
kamer, die hij, jaar op jaar, toen
hij zoo oud was als Gigi, had bezocht;
en daar zagen zij, achter glas, de
roode kiel en de muts die Carlo
Poerio in de gevangenis gedragen had.
Gigi slaakte een diepen zucht.
„Ik wilde dot zij niet zoo wreed
tegen hem geweest waren," zeide hij
wederom met een peinzend gezichtje.
„Hoe zou hij het gevonden hebben,
denkt gij
„Hij dacht er alleen aan zijn vader
land te bevrijden van de slechte men-
schen die niet goed voor hem en voor
anderen waren; hij hield meer van
Italië dan van zichzelf, en wilde alles
doen om het land te redden."
„En is er niemand gekomen die
zag hoe wreed zij tegen hem waren
in de gevangenis?" vroeg Gigi. „Ik
dacht dat God wel iemand zenden zou."
„Er is eindelijk iemand gekomen,
een dappere Engelschman, die niet
bang was om openlijk zijn meening
te zeggen, en de geheele wereld te
doen luisteren."
„Houdt gij daarom zooveel van
Engelschen 'l"
Carlo glimlachte. „Dat is éen van
de redenen."
,Hoe heette die Engelschman
^Gladstone."
„Dat is een gemakkelijke naam.
Ik denk dat ik die «el kan ont
houden!" zeide Gigi, tot groot ver
maak van een gezelschap Engelsche
touristen, die juist voorbij gingen
„Het is een naam die den Italianen
zeer dierbaar is. Maar nu moeten
wij naar huis, lief kind
„Ik ben blij dat wij hier geweest
zijn," sprak Gigi, en sloeg een laat-
sten blik in de vitrine, „maar het is
een vreeselijk oude kiel, hè?"
„Kom eens hier," zeide Carlo, „ik
moet u nog iets laten zien."
Zij volgden de Engelsche reizigers,
en kwamen op een klein balcon dat
vlak boven een rots hing, en van
waar men a vol d' oiseau een aller
prachtigst gezicht op Napels had.
De touristen gingen huns weegs,
maar Carlo bleef dralen, en keek met
oogen vol liefde naar die groote me
nigte witte huizen, met hun schoonen
achtergrond van zee en bergen Rechts
Posilipo links Castellamare en Sor
rento; en, ver in het verschiet, over
het blauwe water, Capri, dat op dit
oogenblik nog schooner was door
een regenboog die het scheen te
overspannen. Hoe lief had hij dit
alles! Hoe bleef zijn blik als vast
genageld aan de koepeldaken en de
torentjes aan zijn voethoe vreemd
klonk dat dof gegons van de stad
hem in de oorenDeze plaats te
verlaten was hem even bitter als de
dood.
Zwijgend liep hij met het kind
naar het Palazzo Forti, hoorde dat
Anita nog te Sorrento was, en ging
Enrico opzoeken, om den laatsten
avond bij zijn vriend door te bren
gen. Tusschen tien en elf uur keerde
Enrico met hem terug, en beiden
gingen de hooge trap op.
„Ik zal even binnenkomen, en uw
vriend, den Engelschman, goeden dag
zeggen, ook uw zuster als zij tehuis is."
Maar Nita en haar man waren
nog niet terug en Sardoni was naar
de San Carlino gegaan; daar Carlo
zich echter verbeeldde zijn stem in
de sala te hooren, ging hij haastig
naar binnen, en ontstelde vreeselijk
toen hij zag dat Gomez niet, zooals
hij dacht, met den tenor zat te praten.
Tegenover den Spanjaard zag hij
een man aan de tafel, met een hoog,
gewelfd voorhoofd, waarvan het kort
afgeknipte haar zoozeer naar ach
teren week, dat, in profiel, het effect
allerzonderlingst was, zoo lang werd
het bleeke gelaat, zoo weinig haar
zag men. De neus was gebogen, de
uitdrukking van het gezicht zeer
gewoon, de oogen waren koud, maar
konden bezield worden, want zoodra
de vreemdeling Carlo's tegenwoordig
heid opmerkte, kwam er gloed in,
en zich tot Gomez wendende, zeide
hij beleefd, maar met een glimlach
die Carlo een rilling door de leden
joeg: „Stel mij als 't u belieft even
aan mijn mededinger voor, dat ik
het genoegen mag hebben hem met
zijn succes geluk te wenschen."
Enrico dacht dat zijn vriend mis
schien weigeren zou aan Comerio
voorgesteld te worden. Een oogenblik
scheen de schrik Carlo alle tegen
woordigheid van geest te hebben doen
verliezen, en er was een hoorbare
stilte, voor hij tot het besluit kwam
dat het eenige wat hij doen kon, was,
zich te houden alsof hij niets ten
nadeele van Comerio wist, en hem,
zooveel mogelijk, als een gewonen
onbekende te begroeten. Om Nita's
wil moest hij den toorn bedwingen,
die alleen het zien van den kerel
in hem had opgewekt.
„Misschien," zeide Gomez op zijn
gewonen, ijskouden toon, „misschien
verlangt Signor Donati niet eens te
worden voorgesteld aan een zoo ge-
wichtigen mededinger."
De woorden, die er op waren
aangelegd Carlo in een nog onaan
genamer positie te brengen, misten
kennelijk hun doel, want met hoffe
lijke beleefdheid wendde hij ze dade
lijk in zijn voordeel aan.
„Als mededinger wil ik niet aan
Signor Comerio voorgesteld worden,"
zeide hij zoo luchtig mogelijk. „Er
kan geen sprake zijn van rivaliteit
tusschen een oud gediende en een
nieuweling, maar als kunstbroeder
zal ik gaarne kennis maken."
Hij boog. Comerio, met haat in
het hart en een glimlach om de
lippen, beantwoordde zijn groetde
beide mannen wisselden een paar
opmerkingen over zaken de muziek
betreffende, en weldra nam Comerio
afscheid, in stilte erkennende dat hij
zijn meerdere gevonden had. Op
Donati'8 onverstoorbare beleefdheid,
zijn eerlijkheid, die geen vrees ken
de, stuitte zijn slechtheid af.
Zooals Sardoni evenwel had opge
merkt, was Comerio de man niet
over wien men ongestraft zou kunnen
zegevieren; hij was iemand die een
maal zijn wraak zou willen koelen,
zelfs al moest hij haar jaren met
zich omdragen. Dit gevoelde Carlo
toen zij afscheid namen, en hij be
greep waarom de Engelschman zich
zoo sterk geuit en tot voorzichtig
heid aangemaand had. Zijn vijand
was geen tegenstander om mede te
spotten; hij had een zeker „ik geef
het niet op" over zich, een onwan
kelbare volharding op zijn bleek ge
laat, en na die ontmoeting met zijn
vijand, scheen de toekomst Carlo
donkerder en moeielijker dan ooit.
Enrico trachtte, te vergeefs, hem
uit zijn gedruktheid op te wekken,
en Carlo, die de bedoeling van zijn
vriend begreep, deed zijn best aan
zijne gedachten een andere wending
te geven.
Geheel op het laatst vroeg hij
aarzelend naar dat éene onderwerp,
dat hem het naast aan het hart lag.
„Gij zult de Brittons wel eens zien,"
zeide hij, en zijn stem beefde een
weinig, „vertel mij toch alles van
hen, amico mio."
„Natuurljjk," zeide Enrico kortaf.
En toen nadat hij een oogenblik
in gedachten verzonken was geweest:
Madonna Santissima! het is om
gek te worden als men er aan denkt
dat gij en Miss Britton moet wor
den opgeofferd aan zulk een duivel
als dien Comerio!...."
„Schrijf lang en dikwijls,"
fluisterde Carlo „Vertel mij alles
de minste kleinigheid die haar be
treft 1"
HOOFDSTUK XVIII.
Francesea's Herfst.
Had zij hem weiklijk lief? Waar'dit zoo niet
Dan had haar huis de vreugde niet verloren;
Geen kreet weerklonk er die haar smart verried
Geen vrees voor 't morgeu zou h tar rust verstoren;
Gjen traan vergoot zij bij 't bekende lied;
Geen zucht zou aan den balling slechts behooren
Geen droom waar' 't leven, 't licht geen duisternis,
En rijkdom geen gebrek, door zijn gemis.
Jean Ingelow.
„Vertel mij alles nog eens weêr,
Florestanoik vind gij hadt geen
schipper moeten worden, maar ver
teller van beroep. Vertel het alles
nog eens weêr, van het begin af."
De oude schipper trok zijn roode
Phrygische muts dieper over zijn
gerimpeld voorhoofd, wierp zijn lang
grijs haar naar achteren, liet zijn
blik gaan OTer zijn bruin zeil om
zich te overtuigen dat alles in orde
was, keek toen naar het lieve, ver
langende gezichtje tegenover hem,
en gevoelde zich gaarne bereid om
aan het verzoek te voldoen.
Noch het gezonde leven aan boord
van „de Pelgrim," noch de weken
daarna in de bergen van Zwitserland
doorgebracht, hadden de kleur op
Francesea's wangen doen terugkeeren,
zij was zoo wit als een lelie, en
bijna even teer, maar de mond en de
oogen hadden hun vroegere schoon
heid behouden, en verrieden niets van
hetgeen er gebeurd was. Zij zat aan
het roer van het kleine bootje, terwijl
zij naar huis terug zeilden, met half
afgewend gelaat naar het verhaal van
den oude te luistereneen harer
blanke handen hing in het water,
en zij keek strak naar beneden in
de donkerblauwe diepte, toen Flores
tano haar nog eens het verhaal deed
van zijn eerste ontmoeting met Carlo.
Gran Diol hij is zoo goed als
een boterham 1" riep de oude schip
per. „Wie anders dan hij zou er aan
gedacht hebben den geheelen weg
te gaan, en een armen, ouden sukkel
als ik ben te komen halen, en mij
een goede plaats in het theater te
geven, waar ik even goed zien kon
als de menschen die een beurs vol
geld hebben, en die te fijn zijn om
op hun beenen te loopen, en hun
dagen in nietsdoen doorbrengenHij
kwam bij mij, signorina, en bracht
het kleine jongentje, zijn neefje,
meê."
„Zag hij er goed uit vroeg
Francesca nog altijd met afgewend
gelaat.
Ebbenesignorina! hij was stil
en ernstig, hij dacht zeker aan 's
avonds, en nu ik aan zijn gezicht
denk, herinner ik mij dat het bruiner
was dan vroeger hij had zijn kleur
verloren, nu hij zooveel opgesloten
zat om te studeeren." Florestano
glimlachte vergenoegd bij de gedachte
hoe mooi en met hoeveel overtuiging
hij deze redenen gegeven had. „Maar
behalve dat, was hij precies eender,
signorinaprecies 1 Hij nam, toen wij
naar Napels terug voeren, een van de
riemen, net als in den ouden tijd,
toen ik hem naar school roeide, wat
ik zooveel jaren gedaan heb, als het
warm was. En toen ik hem daar 's
avonds op het tooneel zag staan, en
iedereen hem prees, en hij er zoo
knap uitzag met zijn fluweelen pak
en zijn zwaard, toen was ik er trotsch
op dat hij nog maar een paar uren
geleden mij de roeispaan uit de hand
had genomen opdat ik wat zou rusten.
Hij had niet beter met mij kunnen
omgaan, signorinaals ik zijn eigen
vader was geweest."
„En werd hij veel geapplaudi-
seerd V' vroeg Francesca.
Capperigij kunt mij gelooven
signorina, als ik zeg dat ik het dagen
lang in mijn hoofd voelde. Hoe hij
er onder was, weet ik niet, maar
toen zij hem later terug riepen, kwam
hij voor het voetlicht, even bescheiden
en natuurlijk alsof hij maar een
gewoon mensch was in zijn eigen
huis, en hij boog alsof het hem
plezier deed dat wij vonden dat hij
mooi speelde. En toen ik hem ging
bedanken, en goeden dag zeggen,
kwam ik hem juist aan de deur tegen,
en hij zeide, dat hij een luchtje wilde
scheppen, want het was in de comedie
bijna zoo heet als in den krater van
den Vesuvius, en hij liep met mij
naar de Piliero terug, zoodat ik zou
hebben kunnen denken dat hij weer
een knaap was, en hij was zóo ge
woon, dat ik nauwelijks gelooven
kon dat hij een paar minuten vroe
ger Valentino was, over wien de ge
heele comedie schreide toen hij stierf."
„Dus heeft hij goed gespeeld?"
„Het was alsof alles wezenlijk zoo
gebeurde, signorina. Gran Dio! Ik
zal nooit zijn gezicht vergeten toen
hij met het kruis den duivel achter
uit deed gaan, en toen hij daar uit
de rijen soldaten naar voren stapte,
alsof hij nergens bang voor was. Het
was een mooi gezicht dien ouden
duivel daar te zien kruipen en vluch
ten 1 Ik kan u zeggen, signorina,
dat, toen ik dien avond tehuis kwam,
ik er weer aan geloofde. Daar is in
het kruis meer dan zij ons willen
laten gelooven daar ginder in onze
club in Napels."
Francesca dacht dat zij haar vader
dit alles gaarne eens vertellen zou,
maar sedert haar verloving verbro
ken was, was Carlo's naam nimmer
tusschen hen genoemd geworden, en
zij wilde niet de eerste zijn om het
zwijgen over hem op te heffen.
[Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlet»,