opno pq uba sugqapjoow apoz ap qooj pq uais^ qqiupaS uaddij sjaq hub safpaAa paq snaa az 'a^pj jBBq do puBiuam pp 'apppaqiaA qoiz [jz naoj na uazapS spSaj aSrapü op uaSoo apnaiapiqos pra qdoonqpo nappxqnaafiq jojparaBqjad nauia[q nap aip naqqup na najuq ap ■sanSy psq StpBBfj -poajqaS pnq api^ I95iuo[ nBA pojSnaSjom naa pm uaAaooz dBBuqjfq naa aip 'nfu -Btnazoi na napira uba pni naqossijj naa jbao }eiqa8 pnazojq naa qatz Sooq jamBquajo'j ap ui uannig J6finjg jap nsi sanSy tig; 3WAi •ra^nof fiz 'jiaq 'jrajj '«qnq nnq jooa uaSaz tig paodsjtOA na maoj napptq (jay ,,'pu»[ nfiz uba jappaj ag" luajaaq jbz snaa aip jqtaj oiajj 'pnaq oniajq jnaq sqsjjs aig 'AAnojAqnof ap qiaq jiaAiaijp 'papj ■pjBU/A uaipunA ojooiS ufj'/ 'oappaj jbz paBjjapuA jag 'piBBAAznapjaq nfiz joop ug ppaaqjooA na paomnaunaap Joog 'qasinjpaSsSftjq jsSuaq j, uj 'jappij aiaij sjb 'snaa aig 'sraqnaASjg s.puBjjog Jig 'ail!al Jaijnop uba pmiq ag 'pasj paq uba apsnooqos sjy 'najaojS ap JBBq pnaqainl too 'pnsq ap ui nazoj jajq 'najpBBu qfipoojA snaqp fiiA aig 'pinjq ap ubb apjnq ejy sjaaijsiaiu jop psij puajqnt p fig pmjaSjBBra qfipaij jag 'niapdjqojnq q, do jquijsj pnaqosrai ag Qf 48 Elisabeth, «gij hebt vandaag de keus weer tusschen uw beide trouwe ridders, denk er om van een hoog tijd komt een hoogtijd." "Kies dan maar gauw Aleid," riep Arnouda van der Sluys, //dan zal ik uw afgewezen ridder trachten te troosten in zijn droevig lot, ik zou wel gaarne in Zeeland wonen." //Zoo'n jong kuiken praat ook al van hyliken," riep Machteld van Vooine ontzet, terwijl zij om beter over zicht van het geheel te hebben, op de met kussens belegde bank in de vensternis klom, «en nu mijne geliefden, laat ons stil zijn als muizen en naar het jubellied der minnezangers luisteren." //Waarom wordt Witte de redder van Holland ge noemd?" vroeg Beatrix van der Sluys, toen het gezang geëindigd was. //Dat is een oude voorspelling, jonkvrouw," ver klaarde Machteld, «reeds bij de geboorte van Jonker Witte is voorzegd, dat hij eens het land zal redden." //Ik hoop dat het niet uitkomt," zeide Lysbeth van Voorne huiverend, //dan hebben wij weer krijg en pestilentie te wachten, even als voor een paar jaar met den Vlaamschen inval, hè, wat was dat akelig." «Profeten, die brood eten," zeide Machteld neuswijs. //Fy, jonkvrouwdat is godslasterlijk, de profetiën van zulk een heilig man die met den helm geboren is, komen altijd uit," zei de voedster ernstig. «Welk een eer geschied mijn dochter heden riep Machteld, die nog altijd van haar verheven stand plaats het feestgewoel buiten bewonderde, //verbeeld je nu echter niet te veel, lieve bruid. De eerste hoog tijd die nu volgt is de mijne en dan zullen de min nezangers ook mijn lof uitbazuinen, naar alle kanten, ■naojS pnaqoBj uba noojq nag na2sjp SnjqjBA na jjood ag uoojsapooj StjnaS jjaiAig 'sjaAaS apnojB nfiz rao •qasoppfijSooq ni paajqag ••lajsoraBjp ap jbbjs paajsjjs ag 'som }aq jra naniaojq 9(j uajtq3 naaiajs auiajq sjy •33Z U3 pUBJ J3AO aazoj napnoS jioojjs noz ag 'aam namnp apuojq ag 'nazojq napjaA auaoi3 ag 'bnsqi sjb pao]3 uba fijq 007 'oajsniaBg nap do qfijooiA 002 'saBjSpnajqan jau lioou qaog 'najBOO nap ni jaqSsp jag» pq qnojq noo; uapnapnqpM do na uamns auunq fiz noppqqoj smsaSpntM pq sjb iqoBZ •apjaopaA noMnoiA na naponpads ajBq pm pmjq op Son jbbaa uopaBBqos apBnaniaq lop SJ9}SU9A op japno qoiz oip sioSnez op nopSnumo uo ni nopjBBd onnnq uappiq sioppu no noMnojAjopg •oqoqpBy\ UBA qfiAVopoq JOSHBZ uoqos^nBqBjg U0pjB8ra.l0ApflA\ nap lOOp pjOOAaSuBB 'nopjapBU n0{09J}8 -T91U [BJUBB U99 9pljz 9J9pUB 9p UBA |flMJ9} 'do JOq -ngnniq }9q jiood ap joop paaj uaMnojAjaps na siappii uba pojs aqfqiais naa jub.w 'qqqnaSoo naa apmspaq niajdjqcunq $aq do {aoMaS na qoBjaS qfijoojA ^ajj •pUBfaag uba aqfq -ajsaaS uajsqfquaiznBB nap 'qoanqjappijq uba ;qs nap joop apa;smaBfj ap do naqqojqoA napiow qfipwnq pq uapaq Sou noz snuqj na SsppljjSooq nap SnijsBBqjaAO qara jjaz apjBudaq 'finimmapaoj nfiz sdujqsnaa napssiog; ff 41 gelden, ga dus voort Wolfaert, want in troebel water is het goed visschen." HOOFDSTUK IV. Het is wel lustig wonen op het hooge huis te Haemstede, dat fier en trotsch, als ware het tot ver blijf verkoren van een machtig vorst, zijne hechte muren, sterke hameien en stevige poorten uit de breede slotgracht opheft, in welker blanke wateren zich zijne hooge torens en kanteelen weerspiegelen, terwijl zijne heldere boogramen als zoovele schitterende oogen de wacht houden over het bevallige landschap, dat zich aan zijn voet uitstrekt, over het kleine dorp met de nederige houten huisjes die bijna wegschuilen tusschen een gouden zee van golvend graan, over de hooge belommerde boomen, over de glooiende, welige velden, de blonde duinen en de eindelooze zee die glinstert als een vlak van zilver aan den verren gezichteinder. Maar vooral heden is het lustig op den hechten burcht, nu de lantarens reeds aan zijn hoogsten trans zijn geheschen, de pektonnen en fakkels op het voor plein gereed staan om, als de schemering den zomer dag vervangt, te worden ontstoken, nu poorten en bogen met slingers en kransen zijn getooid, waartusschen eglentieren, balsomeien en accoleyen met hunne liefelijke bloemenoogen uitgluren. Zelfs de banier die van de hoogste tinne waait, de ■klimmende, omziende gouden leeuw op het veld van

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1896 | | pagina 7