CARLO DONATI,
(DE DOLENDE RIDDER)
VAN
EDNA IiYALL.
Naar de tiende EngeUche uitgave.
62)
„Vindt gij dat? Mij dunkt dat is
niet rechtvaardig. Een schandaal
hetwelk met het tooneel in verband
staat, wordt door een ieder besproken,
maar de zonden van anderen worden
stilgezwegen, en goedwillig vergeten,
hoewel er waarlijk niet meer onzede
lijkheid is bij ons, dan bij hen. Als
een actrice haar goeden naam ver
liest, dan hoort men het, omdat zij
zich bewegen moet in het „volle
licht" van het publieke leven, en
zoo komt het dat gij denkt, dat
ons beroep meer zondig is dan een
ander. Evenwel, ik ben het met u
eens dat Nita zeker veel minder
in gevaar en veel gelukkiger zou
zyn geweest, als zij bjj voorbeeld
in een gezin als dit hare opvoeding
genoten had, en een ander huwelijk
had gedaan. Een brave, edele vrouw
als Domenica Borelli, of een ander
die op zichzelve weet te passen, kan
gerust tooneelspeelster worden als
dat hare ware roeping is. Als zij
niet op zichzelve kan passen, en
toch het tooneel niet verlaten, wel,
dan moet haar man, of haar vader,
of haar broeder doen wat hij kan,
om haar te beschermen."
Clare zweeg eenige oogenblikken
het was moeielijk de vereeniging
van bescheidenheid en zelfvertrouwen
die zoo vreemd in Carlo's aard door-
eenvloeiden, te wederstaan. Hij was
iemand die met het geduld en den
eerbied van een kind naar raad en
tegenwerpingen luistert; maar een
maal overtuigd van zijn goed recht,
kon niets hem aan het wankelen
brengenook wist zij dat het zijn
door en door goed hart was hetwelk
hem deze kracht gaf, het onbegrensd
geloof, dat zij lang geleden als den
meest uitkomenden trek in zijn aard
had opgemerkt, en dat al deze jaren
zich ontwikkeld had, en krachtiger
was geworden. Jong als hij was,
scheen hij haar toch zeer geschikt
om als kampioen voor de arme Nita
op te treden, zelfs terwijl zij in haar
hart verlangde hem over te halen
om terug te treden, verblind door
hare liefde voor hem en voor Fran-
cesca.
De herinnering aan hetgeen de
heer Kavanagh gezegd had, keerde
echter met een zoo scherp gevoel
van pijn tot haar terug, dat zwijgen
onmogelijk was.
„En toch," pleitte zij, „zoudt gij
in een fout kunnen vervallen, zou
het overdreven zelfopoffering, een
nutteloos wegwerpen kunnen zijn
van uw leven en uw gelukGij
weet toch wel dat het gebod is:
onze naasten lief te hebben als ons-
zelven."
„Houdt gij u daar geheel aan?"
zeide hij. „Ik dacht dat het thans
luidde: „Hebt elkander lief, gelijk
Ik u heb lief gehad." Het moest
niet zoo onmogelijk zijn als het
schijnt, dat bevel op te volgen."
Hij zuchtte, daar hij zich herin
nerde, hoe, weinige weken geleden,
hij een zwaren strijd voor zichzelven
had gestreden, bij de gedachte wer
keloos te moeten blijventerwijl
nu zijn hart partij koos voor Clare,
en hij niets meer verlangde dan door
redenen overtuigd te worden.
„Bedenk hoe ziek gij geweest zijt,"
ging zij voort. „Het is waar, gij zijt
wonderlijk spoedig hersteld, maar
gij hebt toch een ergen aanval van
pleuris gehad; mij dunkt het is uw
plicht er ernstig over te denken
of gij u aan den winter in het westen
wagen zult. En zelfs als uw gezond
heid die levensmanier uithoudt, het
is toch een zoo akelig leven voor
u; ik kan er niet aan denken dat
gij jaar op jaar zoo vort zult
gaan."
Terwijl zij sprak, rees een visioen
van zijn toekomstig leven op voor zij
nen geest. Hij dacht aan de verve
lende praatjes in de wachtkamer,
de voortdurende drukte en verwar
ring; het in- en uitpakken; de onge
zellige kamers; de lange reizen; hij
dacht aan de beleedigingen van Go
mez, het slechte humeur van Herli
no, de stekelige woorden en liefdeloos
heid van Anita, de onwelkome ver
liefdheid en bewondering van senti-
menteele vrouwen, en, bovenal, aan
het dagelijksche martelaarschap, ge
scheiden van Francesca te leven. Al
les woog hem als lood op het hart.
„Het is vernederend voor een
mensch zoozeer de speelbal zijner
luimen te zijn," zeide hij„gisteren
avond was ik zoover gekomen dat ik
tevreden was, en het denkbeeld weer
tot den strijd geroepen te worden,
mij zelfs gelukkig maakte, en zie,
daar haak ik nu wederom naar liefde,
en rust, en een tehuis. De mensch
is een wonderlijk schepsel, Clare!"
„Als gij er zeker van zijt, heel
zeker dat uw keus de rechte is,"
hernam zij, „dan wil ik geen woord
meer zeggen. Maar gij en Francesca
zijt mij zeer lief, en ik kan de ge
dachte niet verdragen dat gij mis
schien uw leven verspilt aan een
hopeloos werk, en haar zooveel ver
driet geeft. Zij is zoo jong en zoo
teer, zoo weinig geschikt om groote
smart te dragen."
Hij trachtte te spreken, maar zijn
stem begaf hemhij schoof zijn stoel
achteruit, en liep een paar malen de
kamer op en neer, toen keerde hij
terug naar den haard, en stond met
zijn ellebogen op den schoorsteen, en
het hoofd in de handen geleund.
„Ach! ziet gij, Carlo," hernam
zij, „ik kan het niet helpen dat ik
voor Francesca het leven zoo geluk
kig mogelijk zou wenschen, en hoe
wel ik de laatste zal zijn om te zeggen,
dat eene ongehuwde vrouw niet zeer
gelukkig en zeer nuttig kan wezen,
toch het valt niet te verbloemen,
dat haar leven onvolkomen is. Gij
zult het vreemd vinden dat een zeer
gelukkige oude-jonge-juffrouw van
vijftig jaar zoo spreekt, maar Fan
ny Kemble heeft gelijk met te zeg
gen: „Zij die alleen zijn, moeten
leeren eenzaam te wezen;" en wij,
ouderen, die weten hoe moeielijk
dit is, wij schrikken bij de gedach
te aan de jongeren die denzelfden
ruwen weg moeten gaan als wij."
„Clare, om God's wil, zeg niet
meer!" riep hij uit, en het gezicht
dat hij haar toekeerde, was zoo on
beschrijfelijk treurig, dat zij spijt had
van wat zij had gezegd. „Ik mag
niet als een lafaard terugkeeren, zelfs
niet uit liefde tot haarmaar het is
hard, o, zoo vreeselijk hard, als zelfs
de heiligen der aarde iemand in ver
zoeking brengen! En dat zij moet
lijden dat is zoo onrechtvaardig
zoo ondragelijk om te bedenken
Zij gaf hem een teeken om naast
haar op de canapé te komen zitten,
en zag met haar kalme, glinsterende
oogen, in de zijne die zoo droef ston
den.
„Francesca zal het niet ondrage
lijk vindenhet zal haar een troost
zijn uw smart te deelen. En indien
gij dan geroepen zijt tot deze keuze,
die een schaduw zal werpen over uw
beider leven, dan heb ik niets meer
te zeggen. Eenmaal verzekerd van
God's wil, hebben wij ons om het
overige niet te bekommeren."
„En al volgde ik nu mijn eigen
wil, ik zou toch niet in staat zijn
Francesca gelukkig te maken," zeide
hij peinzend. „Soms, Clare, is het mij
alsof de Donati's gedoemd zijn hun
leven te geven voor een verloren
hoop."
Clare dacht aan de welbekende
geschiedenis der twee patriotten.
Zij waren geroepen geworden hun
huis te verlaten, van wat hen lief
was te scheiden, en eindelijk zelfs
hun leven te geven, om hun vaderland
te redden van dwingelandijde derde
Donati scheen geroepen om zijn
tehuis, zijn liefde, misschien ook
zijn leven te geven, om ééne ziel
van zonde te redden. Het was een
minder grootsche roeping, maar wie
zou durven zeggen dat deze lager
stond
„Het is vreemd," zeide zij eindelijk,
„zelfs uw naam beteekent: „Een
gegeven man."
„Beduidt Carlo „man"? Dat heb
ik nooit geweten."
Hij verzonk in diep nadenken, en
Clare merkte op, dat zijn gelaat
langzamerhand zijn gewone uitdruk
king terugkreeg.
„En ten slotte," zeide hij een
oogenblik later, „hoe vreemd het
ook klinke, maar wij vervallen ge
durig weer in een kortzichtig egoïsme.
Soms is men verbaasd over de drukte
die men maakt over zijn eigen ver
driet, en dan komt er een kleine
verandering in het weer, in de gezond
heid, of in de menschen, of in de drom
mel weet wat, en de strijd begint op
nieuw. Ik zie dat er eenige waarheid
is in de beschuldiging van kapitein
Britton, wij Italianen houden van
rust en genot, en hebben een innigen
afschuw van stormen en strjjd."
„Mijn beste jongen," riep Clare
lachende, „de Engelschen zijn precies
zoo! Maar zeg mij, Carlo," vervolgde
zij wederom ernstig, „is er niets dat
ik voor u doen kan? Nu ik u niet
zoo gelukkig kan zien als ik zou
wenschen, laat mij ten minste iets j
doen om u te helpen."
Hij nam op zijn Italiaansche, hof
felijke manier hare hand en kuste ze.
„Het is de gedachte aan wat gij
van het leven hebt gemaakt, Clare,
die ons het meest zal helpen," zeide
hij.
Zij kreeg een kleur; haar oogen
vulden zich met tranen.
„Met u over alles te kunnen pra
ten en schrijven, zal voor Francesca
een troost zijn, en zoudt gij soms,
Clare, een enkele maal, aan mij wil
len schrijven?"
„Gaarne," antwoordde zij met
warmte.
„Dank u; dat is al iets om op te
zien. Het is zoo droevig, kunt gij wel
denken, niemand in de wereld te heb
ben wien men toebehoort. Enrico
Bitter is mijn eenige correspondent;
want, al schrijft mijn oude meester mij
nu en dan, hij houdt zich strikt aan
zijn eene onderwerp."
Op dit oogenblik werden zij ge
stoord door een dier zonderlinge toe
valligheden die stof tot nadenken zou
geven aan de Maatschappij van Psy
chisch Onderzoek.
HOOFDSTUK XXXI.
Een nieuw: Voorstel.
Weet goed te kiezeD; want uw keus
Is anel gedaan, maar zij beslist voor eeuwig.
Göthe.
„Twee heeren om u te spreken,
mijnheer," zeide de knecht, en kwam
met een blaadje, waarop een visite
kaartje lag, naar hem toe.
„Carlo, die juist verkondigd had,
dat hij niemand in de wereld toe
behoorde, kon met geen mogelijkheid
bedenken wie hem zoo laat in den
avond een bezoek kon brengen, en
terwijl de lakei de kamer doorliep,
vloog hem van alles door het hoofd
of Merlino en Sardoni hem om de een
of andere reden noodig zouden heb
ben of het een complot van Comerio
kon zijn; of oom Guido eindelijk zach
ter gestemd was geworden, en hem
kwam opzoeken om hun twist bij te
leggen.
Tot zijn groote verbazing las hij
op het kaartje den naam „Piale."
„Wel, wel! Wie zou ooit gedacht
hebben dat mijn beste, oude meester
hier zou komen juist nu ik van hem
spreek!" riep bij uit. „En wie zou
de ander zijn? Heeft hij geen kaartje
gegeven? Is hij jong, heeft hij blond
haar, ziet hij er uit als een Duit-
scher1"
„Neen, mijnheer," antwoordde de
knecht, „hij schijnt van middelbaren
leeftijd, en ziet er uit als een Engelsch
gentleman. Hij heeft geen kaartje ge
geven, mijnheer."
Carlo's hoop dat Enrico met Piale
zou zijn medegekomen, werd niet
vervuld, en na zich bij Clare ver
ontschuldigd te hebben, liep hij haas
tig naar het salon, waar hij met
één oogopslag een vreemde zageen
lange, magere Engelschman, iemand
van zaken naar het scheen, en den
goeden, ouden Piale, met zyn dik
ken, grijzen haarbos, zijn perkament-
kleurig vel, en zijn kleine, schitte
rende oogen.
De warme begroeting tusschen
meester en leerling moest den vreem
deling in het oog vallen, maar mis
schien was deze gewoon aan demon
stratieve menschen, want het man
van-zaken achtige verliet hem geen
oogenblik, terwijl hij het gelaat en
de gestalte van den jongen Italiaan
opnam. Eerst nadat hij hem van het
hoofd tot de voeten bekeken en zijn
verschillende verdiensten en gebreken
in zich opgenomen, en naar de pen
dule op den schoorsteen en de open
staande piano gezien had, herinner
den de beide vrienden zich zijner te
genwoordigheid, en terwijl Piale zich
naar hem toekeerde, zeide hij met
trots, en met een van aandoening
trillende stem:
„Ziezoo, mijnheer! laat mij mijn
besten leerling aan u voorstellen, die,
al is hij ziek geweest, er niet zóó
slecht uitziet als ik vreesde."
„Ik heb verleden winter eenige
malen het genoegen gehad Signor Do
nati te hooren," zeide de Engelsch
man op vriendelijken toon, „het ver
heugt mij kennis met hem te maken."
„En uw stem, mijn zoon," riep
Piale bezorgd, „zij heeft toch niet
geleden, hoop ik?"
„De rust schijnt haar goed gedaan
te hebben," was het antwoord, „en
ik hoop binnen een dag of acht weer
aan het werk te gaan."
„Laat eens hooren!" sprak Piale.
„Kom, wat zult gij voor mij zingen
„II balen?" „Largo al Factotum?"
Wat hebben wij daar? „Carmen?"
Zijt gij bezig dat in te studeeren
„Ja, wij geven het in het najaar
in Amerika."
„Laat eens zien wat gij van het lied
van den Toreador maaktzeide de
maestro, en zette zich voor de piano.
„Maar gij zijt moê van de reis,"
merkte Carlo op. „Gij zegt dat gij
dag en nacht doorgereisd hebt. Laat
mij morgen naar Ashborough ko
men, en daar voor u zingen."
„Bah!" riep Piale met zekere
minachting. „Zal eten of drinken
mij meer opfrisscten dan de muziek,
mijn beste vriend?"
En met een uitdrukking van innig
welbehagen op zijn gelaat, liet hij het
voorspel op de piano klinken, terwijl
Carlo zich gehoorzaam aangordde tot
zingen, als altijd vol groot verlangen
den oppermachtigen ouden meester
te behagen. Toch was hij een weinig
angstig om juist met deze aria te be
ginnen, die hij alleen voor zichzelf
een weinig bestudeerd had, en tevens
niet geheel op zijn gemak met het
oog op den vreemden Engelschman
en Piale's haastige reis. Reeds een
maal had de maestro hem een strik
gespannen, en hij kon de gedachte
niet van zich zetten dat de vreemde
ling misschien in verband stond met
een mogelijk engagement.
I Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,