CARLO DONATX, (DE DOLENDE RIDDER) VAN EDNA LYALL. Naar de tiende Engehche uitgave 74) Het kruisbeeld was nu geheel af, en de houfsnijwerker, getroffen door het. gelaat dat hij al die uren had moe ten bewaken, had het met verwon derlijke nauwkeurigheid in het hout teruggevevenhij had zeer juist do mengeling van lijden en van onwan kelbaar vertrouwen gevat, die den ganschen nacht op het gelaat des ge vangenen lag uitgedrukt. Ook waren de trekken zoo nauwkeurig nagebootst dat Carlo er zichzelven onmiddellijk in herkende. Eerst schrikte hijtoen kwam er een uitdrukking van smart op zijn gelaateindelijk helderde zijn gezicht op, en verzonk hij in diep ge peins. Lionbruno liet hem een oogenblik alleen en kwam terug met een lang brood onder den arm, een flesch chianti aan zijn pink bengelend, en een grooten bak maccaroni in do han den. „Kom," zeide hij, met ruwe goed hartigheid, „laat ons wat eten. Ik weet niet of gij honger hebt, maar ik wol." Zwijgend deden zij hun maal De cel werd nu slechts door éene toorts verlicht, die een oranje gloed wierp over de gesneden kruisen en kruis beelden, en het gelaat bescheen der beide mannen, die een zoo groot con trast met elkander vormden. Carlo, uitgeput door al wat hij had uitge staan, zag bleek en vermoeid, maar Lionbruno gevoelde er niets van dat hij den nacht wakend had doorge bracht, en at met de gulzigheid van een schooljongen. Carlo zag hot met verbazing aan, en verlangde zeer iets naders omtrent hem te weten. „Waar hebt gij dat snijden ge leerd?" zeide hij eindelijk, teiwijl hij het kruisbeeld nogmaals bekeek. „Het is het eenige dat men mij op school leerde waar ik wat aan had, het eenige waar ik mij ooit moeite voor gegeven heb," antwoord de Lionbruno lachende. „En toen ik alles wist wat zij mij loeren kon den, och, toen ben ik weggeloopen." „Was dat te Napels?" „Neen, te Rome," vervolgde Lion bruno, terwijl hij zich in een gemak kelijke houding op de krullen neder- wierp, en zich, gelijk meest iedereen, door de bekoring van Carlo's manieren liet medesleepen. „Diavolo! wat heb ik in die jaren niet uitgestaau! Op gesloten in een groot steenen gebouw, iedere minuut bewaakt en beloerd, alsof ik een meisje was, en geen andere hoop in de toekomst dan het ellendige leven van een priester." „Priester!" herhaalde Carlo met verbazing. „Ja, een onzinnig plan, niet waar? Een gril van mijn moeder, anders niet; vrede zij hare asch!" Hij maakte met merkwaardige vlug heid een kruisje. Het was de laatste hulde die hij bijna onbewust bracht aan het geloof dat zijne moeder had aange hangen, maar dat hij zelf niet langer deelde. „Om haar genoegen te doen, beloofde mijn vader haar op haar sterfbed dat zij een priester van mij zou den maken, en hij heeft zijn best ge daan; maar hoe kan het anders? Men kan een wolf niet in een herdershond veranderen, of een arend in een ka- narievogelje 1 Ik heb het uitgehouden tot mijn zeventiende jaar, entoen, op zekeren nacht," hij wreef zich de handen van pleizier toen hij er weer aan dacht „op een mooien, donkeren nachtden gelukkigstcn van mijn leven brak ik uit de kudde los, maakte mij onherkenbaar, werd op een haar na gevangen, en kwam eindelijk uitgehongerd thuis, op Corsica, maar vrij, en zoo gelukkig als een koning." „Dus is het Corsica waar gij thuis hoort InsommaDaar heb ik mij ver praat, en vergeten dat gij morgen misschien weer vrij zult zijn, en ons kunt verraden." Hij scheen veel spijt te hebben van hetgeen hij gezegd had,bn half geneigd boos te zijn. „Wees niet bezorgd," zeide Carlo. „Dit is mijn laatste dag in de wereld, en zelfs al zou ik het willen, het zou mij onmogelijk zijn uw schuilplaatsen te verraden." „Gij schijnt den dood vrij kalm in het aangezicht te zienmaar het is veel waarschijnlijker dat gij vrij zult komen." Carlo schudde het hoofd. „Als ik vrij werd, zou dat voor mij beteekenen dat mijn geheele leven mislukt was. Er is iets in mij het welk mij zegt, dat dit niet zijn kan. Daarom begrijpt gij, moet ik de ge dachte aan den dood in het aangezicht zien. En nu wij daar toch over spreken zeg mij hoe ik sterven zal. Word ik doodgeschoten Lionbruno's groote zwarte oogen keken hem vol verbazing aan, zij geleken veel op de oogen van een dier. Hij begreep niets van zijn ge vangene, en gevoelde bijna iets van ontzag voor hem. „Neen," was het antwoord, „hier zou dat niet kunnen." „Wat dan? Doodgestoken?" Lionbruno schudde ontkennend het hoofd. „Vergiftigd dan? of misschien op gehangen Wederom maakte de jeugdige roo- ver een ontkennend gebaar; toen haalde hij met een beteekenis die Carlo dadelijk begreep, zijn mes uit, streek er zachtjes meê over zijn keel, en zag zijn gevangene veelbeteekenend aan. Carlo had een te levendige ver beelding om niet even terug te deinzen voor het beeld dat zich aan zijn geest voordeedhij werd op eens ijskoud, zijn hart begon hevig te kloppen, het was alsof de spieren van zijn hals werden saamgeknepen- Maar hij herstelde zich dadelijk, en kwam zonder dat het hem veel moei te scheen te kosten, op hun eerste gesprek terug. „En dus zijt gij uw schoolleven, en alle spionneeren ontvlucht. In den eersten tijd zal dit heerlijk geweest zijn „Dio! Of het heerlijk was!" riep de knaap. „Dag en nacht in de bos- schen te zijn, van die akelige ouder- wetsche regelmaat af te wezen, en niets anders te doen te hebben dan avonturen en gevaren zoeken, o, het was het paradijs!" „Ik dacht dat bij de groote na sporingen al de bandieten gevangen genomen waren," hernam Carlo. Er kwam een wolk over Lion bruno's gelaat. „Die tijd heeft ons een knak ge geven," zeide hij, „waar wij nooit van op zullen komen. Maar mijn vader heoft alle nasporingen woten to ontduiken, en dat zal hij altijd, want hij is de geheele Napelsche politie de baas. Niets dan verraad zou hem ooit in haar macht kunnen brengen, en in de geheele bende is er niet éen man die hem zou willen verraden, al boden zij hem zijn ge wicht in diamanten aan." „Ik kan mij voorstellen dat hij overal gehoorzaamheid en trouw vin den zon," zeide Carlo, zich het krachtige uiterlijk van het opper hoofd voor den geest brengend. „Hij zou overal koning van de menschen zijn," sprak Lionbruno, trotsch. „En daar de wereld hem niet erkennen wil, moet hij als koning der bandieten heerschen. Hebt gij een maand of twee geleden van de aanrandingen op den openbaren weg in Corsica gehoord Die zijn door Brancaleone op het touw gezet en uitgevoerdherinnert gij u hoe Graaf Feroni naar Sicilië werd mee gesleept, en in het gebergte werd vastgehouden tot de losprijs betaald was? Dat heeft hij aan Brancaleone te danken gehad. En de groote dief stal van juweelen in Napels is ook al het werk van onze bende geweostj Wij zijn als de bliksem, hier, daar, overalwij doen onze zaakjes vlug als het weerlicht, en dan, presto alles is weer in het duister, en geen inensch weet ons te vinden." „Ik herinner mij nu dat ik van het verdwijnen van Graaf Feroni gehoord heb," zeide Carlo, „hoewel aan de bijzonderheden nooit rucht baarheid gegeven is, om de eer van ons land op te houden. Maar weet gij wat dat heldenfeit van u heeft uitgewerkt? Het heeft de moeder van den Graaf den dood gedaan; zij is voor hij terugkwam van den schrik gestorven." Ebhene Wij moeten allen vroeger of later sterven," zeide Lionbruno onverschillig. Carlo's oogen schitterden van ver ontwaardiging, hetgeen den jongen Corsicaan van houding deed verande ren. Het maakte indruk op hem. „En dat werk dat gij gisteren begonnen zijt," zeide Carlo, „zal niet enkel eindigen in moord, het zal velen levenslang ongelukkig maken. Zijt gij daar trotsch op, zulk duivelsch werk te doen?" „Een mensch moet toch leven," zeide Lionbruno gemelijk. „Ik doe dat waarvoor ik ben grootgebracht. Wat wreedheid betreft, Brancaleone zou niet zoo gezien zijn, als hij een wreed opperhoofd was. Nooit nog heeft hij een gevangene mishandeld, en als iemand van kant gemaakt moet worden, dan wordt het vlug en zonder wreedheid gedaan. Die tijden zijn voorbijwij ook zijn toe genomen in beschaving; onze com plotten zitten goed in elkaar, en mislukken niet zoo dikwijls nu wij de telegraaf tot onze beschikking hebben." Carlo schrikte, „Gij wilt toch niet zeggon, dat het telegram hetwelk ik gisteren avond kreeg, uw werk was? Heeft men mij een strik gespannen?" Lionbruno lachte, en wreef zich de handen van pleizier. „Is het niet mooi bedacht? Eerst zou het een briefje zijn, waarmee do Engelsche kapitein u eene uit- noodiging zond, maar dan was er gevaar dat de hand niet goed was. Ik ben op den inval van het telegram gekomen, en het was nog eens zoo veilig het in het Engelsch te zenden alleen omdat ik daaraan dacht, heb ik de zaak in handen gekregen, want, geloof me, ik ben jong genoeg voor dat werk. Dio! wat een grap was het! Het uitkijken naar het jachthet volgen van al uw gangen waar gij ook wezen mocht, (en gij waart al dien tijd in gelukkige on- wetenheid,) toen de vliegende vaart naar Pozzuoli om het telegram te zonden, en de onzekerheid dien ge- heelen middag, daar wij niet wisten of gij ten slotte misschien niet wei geren zoudt te komen. Wat was ik blijde toen ik u bij de grot van Posilipo in het oog kreeg! En gij zaagt er ook zoo vroolijk uitO, zooveel pleizier heb ik van mijn leven niet meer!" Carlo rilde; deze sehaamtelooze bekentenis deed hem achteruit dein zen als voor een helschen demon. Hij zeide geen woord, maar Lion bruno merkte de uitdrukking van zijn gelaat op, en vergat ze nooit. „Kom!" sprak hij eensklaps, op geheel anderen toon. „Ik kan hier niet den ganschen dag in dat don kere hol zitten. Wij zullen eens gaan kijken wat de anderen uit voeren." „Kan ik niet rustig hier blijven?" smeekte Carlo. Maar Lionbruno was onverbidde lijk. Een gevangene moest dag en nacht bewaakt worden, en Carlo moest zoo goed als hij kon de lange uren van dien vreeseljjken dag door worstelen, terwijl zijn jeugdige be waker zich den tijd verdreef met kaartspelen, mora, en schertsen en babbelen met de oudere leden van de bende. Eindelijk kwam de nacht, en we derom gingen cipier en gevangene door de kronkelende gangen naar de binnenste cel. Lionbruno, die over dag nu en dan wat geslapen had, nam zijn snijwerk weer ter hand, en Carlo, moede van het leven en de drukte die hij zoovele uren om zich heen gehad had, en nog onder den invloed van den ontvangen slag strek te zich weer op de schavelingen uit. „Mijn laatste nacht," dacht hijen zich tot den jongen Corsikaan wen dende, vroeg hij hoe laat de bode den volgenden dag zou komen. „Misschien niet voor middernacht," antwoordde Lionbruno, en hield op met werken om zijn gevangene aan te zien, „maar gij zult om elf uur al klaar staan. Eigenlijk, zou ik u liever niet zien vermoorden, al vindt gij mij nog zulk een duivel." „Ik vind u niets van dien aard," zeide Carlo, met een kracht en een ernst die zijn metgezel deed ontstellen. „Het is jammer dat gij een zoo gansch anderen aanleg hebt, en toch het werk van den duivel doen wilt." „Ik neem alleen met geweld mijn deel dat de wereld mij niet eerlijk geven wil," zeide Lionbruno norsch. „Als alle dingen gelijkelijk onder de menschen verdeeld waren, zouden bandieten geen reden van bestaan hebben. Wat uw duivel aangaat, ik geloof niet aan hem, evenmin als aan uw God, en dat ook," zeide hij, naar het kruisboeld wijzende, „is alles maar een verzinseltje! Wel, als dat waar was, zouden de menschen, in plaats van honderd lire te betalen voor zulk een beeldje, om het in een afgezonderd bidkamertje op te hangen, zelf aan het kruis sterven." Met zijn schoolherinneringen, en zijn tegenzin in alles was met de Kerk in verband stond, zou Lionbru no, waren zij aan het praten gegaan, zich zeker druk geweerd hebben, maar Carlo was te zeer gewoon aan menschen die minachtend nederzagen op hetgeen hem het hoogste was, om lust tot spreken te hebben lang geleden had hij geleerd dat woorden, in don regel, den strijd aanwakkeren, en dat hij, in ieder geval, zich aan daden moest houden. Hij zweeg dit maal, en door al die lange, doodstille uren,klonken die vreeselijke woorden, die het laatst gesproken waren, hem in de ooren. Deels door al het licha melijk en geestelijk lijden, deels door het steeds krachtiger wordende gevoel van nabijheid van die wereld welke men niet ziet, had hij tot nog toe zijn omgeving nog niet recht goed in zich opgenomenhet oude Romeinsche ge- houw, onder de oppervlakte der aarde verborgen, de kronkelende catacom ben, de sombere gevangenis, met de gesneden beelden tegen den rots- achtigen wandhet scheen hem alles meer een tooneel waarvan hij gelezen had, dan iets wat hij werkelijk door leefde. Wordt cerr.oh/d) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1897 | | pagina 6