MynOomen myn leermeester. Vit het Franseh VAN JEAN DE LA BRÈTE. 1) I Ik ben zóó klein, dat men mij een dwergin zou kunnen noemen, als mijn hoofd, mijne voeten en mijne handen nietjón volmaakte evenredigheid wa ren met mijn geheele figuur. Mijn gelaat heeft noch de bovenmatige lengte, noch de belachelijke breedte, die men gewoonlijk aan 't dwergen geslacht toekent en in 't algemeen aan misvormde wezens, en mijne fijn besneden trekken zullen mij door menige schoone dame worden benijd. Intusschen, mijn nietigheid heeft mij in 't geheim heel wat tranen gekost. Ik zeg, in 't geheim, want mijn lilliputters-lichaam omsloot een fiere, trotsche ziel, die niet geneigd was den eersten den besten een blik te gunnen op hare zwakheden1.en vooral niet aan tante. Tenminste, dit waren ongeveer mijne gevoelens op vijftienjarigen leeftijd. Maar de ge beurlijkheden, de smarten, de vreug den, de zorgen, in één woord de praktijk van 't leven zijn wel robus- ter karakters dan het mijne de baas af geweest. Mijn tante was de verschrikkelijk ste vrouw, die ik ooit heb gekend. Voor zoover ik, die nog niets had gezien in de wereld en nooit verge lijkingen had kunnen maken, in staat was daarover te oordeelen, vond ik haar afschuwelijk leelijk. Haar figuur was hoekig, haar stem krijschend, haar gang zwaar en haar lichaam stijf-rechtop als een kaars. Als ik naast haar stond geleek ik niet veel meer dan een groote mier, en wanneer ik haar aansprak, moest ik myn hoofd zóó hoog op heffen, of ik naar de kruin van een populier keek. Zij was van geringe afkomst en had, evenals velen van haar slag den grootsten eerbied voor lichaamskracht en koesterde voor mijn persoontje een verpletterenden afkeer. En dat uiterljjk was de spiegel van haar zieleleven, want dat behels de niets dan ruwheden, bitsheden en Bcherpe hoeken, waartegen de onge- lukkigen, die 't voorrecht hadden in hare omgeving te leven, dagelijks het hoofd stieten. Mijn oom, een landedelman, wiens ongeëvenaarde domheid spreekwoor delijk geworden was in de streek, had haar uit gebrek aan verstand en karakter gehuwd. Hij stierf korten tijd na zijn huwelijk en ik heb hem nooit gekend. Van het oogenblik af, dat ik over de dingen zoo nu en dan al eens begon na te denken, heb ik dien ontijdigen dood op rekening mij ner tante gesteld, die mij in staat scheen niet alleen een onnoozelen hals als mijn oom onder de groene zoden te kunnen brengen, maar nog wel een heel regiment echtgenooten erbij. Ik was twee jaar oud, toen mijn ouders naar de andere wereld ver huisden, mij overlatend aan de grillen van 't noodlot, van 't leven en van den familieraad, die ten mijnen be hoeve werd belegd. Zij lieten een aardig fortuintje navierhonderd duizend francs, in landerijen, die een flinke rente opbrachten. Myn tante zou mij tot zich nemen. Zij hield volstrekt niet van kinderen, maar aangezien haar echtvriend zijn zaken slecht had beheerd was zij arm en dacht dus met groote vol doening aan de geldelijke voordeelen, die met my haar woning binnen vloeiden. En wat een leeljjke woningGroot, vervallen, slecht onderhoudenge bouwd op een erf vol mest, modder, kippen en konijnen. Daarachter strek te zich de tuin uit, waarin, in be vallige wanorde alle mogelijke planten der schepping groeiden, zonder dat een sterveling er zich om bekommerde. Ik geloof, dat men sinds menschen- heugenis er geen tuinman de boomen had zien snoeien of het welig tierend onkruid verwijderen, terwijl noch tante noch ik op 't denkbeeld kwa men er ons mee bezig te houden. Toch hinderde mij dat maagdelijk woud, want, al was ik nog maar een kind, ik had een ingeschapen zin voor orde en regel. Het gedoe heette la Buisson, en was aan 't uiterste hoekje van 't land gelegen, op een halve mijl af- stands van de kerk en van een dorpje, waar een vjjf en twintigtal schoor steentjes rookten. Geen slot, geen kasteel, geen huis op vijf mijlen in den omtrek. "Wij leefden in de grootst denkbare afzondering. Soms reed tante naar C. het naastbij gelegen stadje. Ik wenschte dan vurig te mogen meegaanreden te over natuurlijk voor haar om mij thuis te laten. De eenige gebeurtenissen in ons leven waren de bezoeken der boeren, die hun pacht kwamen betalen, en de visites van den pastoor. Die beste, brave man! Hij kwam driemaal per week, aan gezien hij er zich in een oogenblik van schoonen ijver mee belast had mijn brein te vullen met alle weten schap, die hem zelf bekend was. Hij vervulde zijn taak met taaie volharding, hoe ik ook op alle moge lijke wijzen zijn geduld op de proef wist te stellen. Niet, dat ik moeie- lijk leerde, ik was vlug van begrip, maar de luiheid was mijn boezem zonde, ik beminde en koesterde haar, ten spijt van de welsprekendste pro testen van den pastoor en zijne veelvuldige pogingen om deze Satans- plant uit mijn ziel te rukken. En dan, en dat was nog het ergste, openbaarde zich spoedig een groote aanleg tot redeneeren en debatteeren bij mij. Ik trad in discussies, die den eerwaarden heer in de uiterste ver warring brachten; ik veroorloofde mij stellingen, die hem in zijn lief ste overtuigingen kwetsten. Het was een groot genot voor me, hem tegen te spreken, hem te kwel len, mij ten opzichte zijner ideeën, smaak en beweringen op een totaal tegengesteld standpunt te plaatsen. Dat joeg het bloed met grooter snelheid door mijn aderen en scherpte mijn verstand. Ik heb er nu zoo'n vermoeden van, dat hij van 't zelfde gevoelen was, en diep bedroefd zou zijn geweest, als ik plotseling mijn haarkloverige gewoontes en onafhan kelijkheid van beginselen had afge legd. Maar daar had ik toen geen besef van, want, als ik hem op zijn stoel zag heen-en-weer draaien, in wan hoop zijn haren dooreenwoelen, zijn neus vol snuif smeren, waarbij hij alle regelen der zindelijkheid totaal negeerdehetgeen nooit plaats greep, dan in de ernstige oogenblikken kwam niets mijn voldoening nabij. Intusschen, als hij alleen in 't spel was geweest, dan geloof ik wel, dat ik den duivel, die mij verzocht zoo nu en dan weerstand had kunnen bieden. Maar tante had het sombere besluit genomen, bij de lessen tegen woordig te zijn, hoewel zij er niets vanj begreep en wel tienmaal in 't uur geeuwde van verveling. Mijn tegenspraak maakte Hare Lee- lijkheid woedend, en te meer nog wijl zij zelf tegenover den pastoor geen enkele bewering durfde volhou den. Mij te zien disputeeren scheen haar toe een monstruositeit in de lichamelijke en zedelyke wereldorde. Nooit viel ik rechtstreeks haar aan, want zij was ruw en ik was bang voor haar slagen. Maar mijn stem ik durf mij vleien dat die zacht en me lodieus was had eene geweldige uitwerking op haar gehoor-zenuwen. Deze omstandigheden in aanmer king nemende, zal men begrijpen dat het mij onmogelijk, absoluut onmo gelijk was, niet al mijn baldadigheid aan te wenden om mijn tante woe dend te maken, en mijn pastoor te kwellen. En toch hield ik van dien armen pastoorIk hield dol veel van hem, en ik wist, dat hij de grootste ge negenheid voor mij had opgevat, on danks mijn ongerijmde redeneeringen, die soms aan brutaliteit grensden. Ik was niet alleen het beste schaap zijner kudde, maar zijn hartelap, en zijn pleegdochter. Met deze vader lijke liefde mengde zich ook wel een zweempje bewondering voor mijn aan leg, mijn woorden en daden in 't algemeen. Hij had zijn taak ter harte genomen; hij had gezworen over my te waken als een beschermengel, mij te onder wijzen ondanks myn eigenzinnig hoofdje, mijn logika en mijn boetades. Maar ik moet er bijvoegen, dat die taak de aangenaamste zijns levens was geworden, de beste, mogelijk wel de eenige afleiding in zijn eenzaam be staan. Door regen, door wind, door sneeuw, door vorst, door warmte, door koude, door storm zag ik den pastoor aan komen, zij soutane tot de knieën opgetrokken en zijn hoed onder den arm. Ik kan mij niet herinneren dat hij die ooit van zijn leven op 't hoofd had. Hij was gewoon blootshoofds te loopen, glimlachend tegen voorbijgan gers, vogels, boomen en grassprietjes. Dik en mollig als hij was, scheen hij bij elk zijne vlugge pasjes op te springen als een veer, en hij scheen tot de aarde te willen zeggen„Gij zijt goed, en ik heb u lief." Hij was blij, dat hy leefde, tevreden over zichzelf, tevreden over de geheele wereld. Zijn goedig gelaat, frisch en blozend, omlijst door een kroon van witte haren, herinnerde mij altijd aan die late rozen, die nog bloeien, als de eerste sneeuwvlokken reeds geval len zijn Als hij het erf opkwam, liepen kippen en konijnen haastig toe, om de broodkruimpjes op te pikken, die I hij bij 't verlaten der pastorie nooit verzuimde in den zak te steken. Perrine de melkmeid kwam hem begroeten, Suzon, de keukenmeid haastte zich de deur open te doen en hem in de kamer te laten, waar de lessen gehouden werden. Tante, in een fauteuil geplant, met al de gratie van een dikken bliksem afleider, stond bij zijn binnenkomen op, maakte een linksche buiging en begon in galop mijn zondenregister op te dreunen, waarna zij plotseling weer ging zitten, haar breiwerk in handen en haar teergeliefde kat op schoot nam en de gelegenheid af wachtte, of liever niet afwachtte mij iets onaangenaams te zeggen. De goede pastoor luisterde gedul dig naar die schelle, trommelvlies- brekende stem. Hij kromde den rug, alsof de berisping hem gold en dreig de mij, half-lachend met den vinger. Goddank, hij kende tante al van oudsher. Wij gingen aan een tafeltje bij 't venster zitten. Dit had het dubbele voordeel ons van tante op een afstand te houden, die naast de schoorsteen, aan 't andere einde van de kamer troonde, en ten tweede mij in staat te stellen met mijn oogen de vlucht der zwaluwen te volgen en de vlieg jes en des winters naar de sneeuw of rijp in den tuin te kijken. De pastoor zette zijn snuifdoos naast zich, hing een geruiten zak doek over de leuning van de stoel en de les begon. Als myn luiheid niet al te groot was geweest, gingen de zaken goed, voor zoover betreft het corrigeeren van de opstellen, want, hoewel ik ze zoo kort mogelijk maakte, had ik aan den inhoud goede zorg besteed. Myn schrift was netjes, en mijn stijl vloeiend. Myn leermeester knikte hoogst tevreden en liet in allerlei toonaarden zijn„goed, zeer goed" hooren. Onderwijl telde ik in gedachten de vlekken op zijn soutane en trachtte ik mij voor te stellen, hoe hij er zou uitzien, met een staartpruik, een spanbroek en een rood-fluweelen jas, zooals grootvader op 't portret. De gedachte aan den pastoor in een spanbroek en met een pruik op, was zoo vermakeljjk, dat ik plotse ling in een schaterlach uitbarstte. Dan riep tante: „Klein, dom mormeldier!" En andere aanminnigheden van dezelfde soort, die het voorrecht had den even parlementair als duidelijk te zijn. Glimlachend zag de pastoor mij aan en herhaalde een keer of twee drie: „Die jeugd, die jeugd." En vaak slaakte hy dan een zucht bij een terugblik op zijn eigen jeugd van vijftien jaar. Daarna gingen wij over tot 't op zeggen van de les, en dan gingen de zaken minder naar wensch, Dat was het uur van kritiek, van per soonlijke opinie, van twistgesprekken zelfs. De pastoor vereerde de mannen der oudheid, de helden, en hun bijna fabelachtige avonturen, waarin licha- lijke moed een belangrijke rol speelde. Deze voorliefde was minstens vreemd, want hij was zelf niet van 't hout, waarvan de helden gesneden zijn. Ik had opgemerkt, dat hy er niet op gesteld was in donker naar huis te keeren, en deze ontdekking hoewel hij er mij te liever om was, daar ik zelf zeer bang ben uitgeval len kon mij geen enkele illusie laten omtrent zijn persoonlijken moed. Inderdaad, zijn vreedzame, kalme ziel, die hield van rust en sleur, van de schapen zijner kudde en haar eigen stoffelijk omhulsel, had nooit, nooit een martelaarsdroom gedroomd. Ik zag hem verbleeken voor zoo ver zijn blozende wangen daartoe in staat waren wanneer hij las van de helsche kwellingen, die de eerste Christenen te verduren hadden. Hij vond het prachtig mooi, het paradijs van een heldentijdperk bin nen te treden, maar hij gaf er toch verreweg de voorkeur aan rustig en zonder overhaasting de eeuwigheid te gemoet te gaan. Bij hem geen spoor van overdreven opwellingen, die den dood doen verlangen, om des te eerder den Heer van 't heelal en des tijds te aanschouwen. O neen, in 't geheel niet. Hij was vastbe sloten zonder morren te gaan, als zijn tijd daar was, maar hoopte hartelijk, dat dat uur nog lang niet zou slaan. Ik moet intusschen bekennen, dat mijn geaardheid, waarin evenmin de gulden draad van heldenmoed glin stert, volkomen deze vreedzame en gemakkeljjke levensbeschouwing is toegedaan. Ja, hij hield van zijn helden, hjj bewonderde en vergoodde zedes te meer misschien omdat hij, als het geval zich mocht voordoen ze stellig niet zou kunnen navolgen. (Wordt vervolgd.) Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6