uapmz |ai| p fiipofl 0Q
'868
sarsooi NaAHa aa
K31HVVH
'333a aisaaa
'„SMVM aasMor" :„SIIIH
3H06(MY11OH .T.TTT UVA aiiSIYYl aa" DBA JOlEjftjqog
l/\f3HOI03H NVA "V
uooa
jaq uba uoz ap s[b pnoq ua jappH 'nauBpjap
-uo janfiz jaoj&jsmoqpM uaSipaiqjaa nap fiq 'uaAaq
-aSdo pjooq aiqopggqaM jaq fiq pjaiq .ray ua Soojj
•j([oa ufiz jooa naafijq noz jBBqqBBuaêuo
aj°ooq aSizfi ufiz do aip 'noz uazaM japaiqaS anq
'jaaq nnq uaaj[b fiq jap 'uajjBq ap uajsiAA 'uapMnoqos
-ubb maq uafloo ap jBp 'qqquaiooo uaSia jaq uj
ijqoBAuaA japaoiq ufiz uba
apjpzjaq suBqj uazaug ap uappBfj 'apSnaiA ajqa ui
puajaap 'poou uajapai ui puacuauiaap 'q[oa ufiz uba
}saaMa§ puauA ap saj[b jooa sbm pjoqapuo*) Suiuo^q;
"uoddq ap do jaijsaq qqquBB uajsjaa
ufiz fiq spaaj uaq aip jaojg ua apaqjiaq jam 'uajapBA
janfiz puojSjja uap do uajaaq uxoqjaM fiz uap|iM jsjoa
uaMnaiu unjj qqooj unq uba pop sp jsnqaaz ajpdsaq
minqos aqiz pq joop'agijqooA ap ppS suaqj, 'uaAaSaq
SaAi do qoiz uaSaqfuj ua uaSuippa uappaq jaa^
•jsbiu ua[aqqnp uap ubb uapjoq aqpAA 'uaj
-pz auinjq ap uaqapf? 'jajyojqoBp BoopaaAV uaa jbbu
UBBpjm MnB[q uadaaqos uap puaSfiajp aip 'spSoAjooi
do qoop 'pSaojdjoop Suipusjq apuaminqos ap 'paiq
-aS Mnaiu ufiz jbbu Saojp maq aqpM 'joopjaSuiqiA.
aqosjojj jap uadaqosuaqBjp aSSnjA ap uappBq jaig
•uaSoo apuaqajs jaufiz qqq uap ui SuijqoBjaA apnoq
'}BB]a§ Sijqonzqasiaaq 'qosjojj pq uba qaj) uaqp
ui piaqSooq apuaqanp}bb| uaaqjooA uba apjpzap
'uaq jo) fiq apjaaq ppquappaA ua piaqsoopjqoBiu uba
uajBf joop pjapuBjaA pi^j -jaajaAA uba SuqajqonjA ap
suuqjajjaaq japaiqaS ua jaaq unq tSuipBq apsinSjaA
ap 'pjaaqaSoniaj uaq joj fiq sbm jaqosjaaq sjy
•enioBjiuog uazfijg nap do pjootn uaj
-qoojsaSuBB maq joop paara pq pjs 'uap bu 'ajqosia
poop ufiz jBp 'jqoA apuapaoM pq jooa uajqanp a^
4
ste een teeken op zijn verweerd voorhoofd, dat een
hamer geleek, terwijl hij mompelde:
//De zingzwanen, de godenbodenDe Alvader zij
dank! Nu wordt het lente; de strenge heerschappij
van Thunar is voorbij
Een dankbare zucht ontwelde, bij zijne woorden,
ook de borst van twee zijner toehoorders; alleen de
jongste, nog bijna een knaap, zag twijfelend voor zich.
Herinnerde hij zich wel de vele winterstormen
doch was niet het geloof meer het zijne, dat deze
werden ontketend door Thunars ongebreidelde kracht,
wanneer hij langs het zwerk schoot, jachtmakend op
de, door zijn adem voortgezweepte wolken, terwijl hij
Wodan //de wilde jager" volgde, die, bij nacht en ne
vel, langs het zwerk suisde met zijn heir. Een woeste
stoet waarvan het gedruisch heinde en veer wordt
vernomen, als Wodan dreigend de speer schudt en,
gezeten op zijn wit, achtvoetig strijdros, zijnen volge
lingen den weg baant; terwijl Thunar, de geduchte,
goudgelokte, met den vlammenrooden baard zijn strijd
hamer, de donderkeil, door de lucht slingert met
dreunend geweld.
Voorbij was het thans met stormen, stortvloeden
en ontketende elementen. Erikka, Wodans gade, had
haar grijzen nevelsluier, die zoo menigmaal, in de
laatste maanden, het daglicht had onderschept, opge
rold, het rijk van Meda, dat van lenteweelde en
bloesempracht, was thans begonnen. De zingzwanen
kondigden op hun vlucht naar hethoogeNoorden.de
komst van het voorjaar aan, zij, de boden der goden,
de gewijde gezanten van het licht.
Hooger rees de zon als wilde zij den ganschen
omtrek doen baden in licht en goudglans. Het was
5
of gloeiende nevelen streken over de amberkleurige
golven der Bordine, nevelen die ook de beide zing
zwanen in hun doorzichtig zilverfloers hulden, terwijl
zij als reusachtige, door gulden zonneschichten gedra
gen sneeuwvlokken, verder zweefden over het uitbot
tend loover en den diepen, klaren stroom.
Verder en verder dreven zij, de heilige lenteboden
Over een verlaten heirweg, kronkelend langs hooge,
ruw opgeworpen terpen. Verder, voorbij hechte hui
zingen, eenzame landhoeven, woeste plaatsen, uitge
strekte moerassen en kleine staalkleurige meeren.
Eindelijk schemerde, door hooge, nog naakte, eiken
kruinen, de nederige spits eener eenvoudige houten
Christenkerk. De kerk te Dockinga! Ruischend, als
op geestenvleugelen, zweefden de zwanen bijna on
hoorbaar om de torentin. Brachten ook zij een eer
biedigen groet aan de plek, die eenmaal zooveel edel
bloed indronk, aan de gewijde plaats gepurperd door
het hartebloed der martelaren?
Reeds bijna het vierde eener eeuw was het geleden,
dat de grijze Bonifacius, '/de apostel der Duitsehers"
neerzeeg aan het hoofd zijner volgelingen, op de aan
de kleine kerk grenzende weide, welke zich thans
opnieuw met jong groen tooide, maar die, door de
eeuwen heen, de herinnering levendig zou houden
aan het gruwzaam voorval daar geschied, in den vree-
selijken naam//Murmerwoude."
Ten doode getroffen door de felle knodsslagen der
woeste Friezen, waren de geloofspredikers eindelijk
stervend neergezonken. Welke wonden zouden hen
het meeste hebben doen lijden, die welke hun lichaam
ontving, of die welke hun ziel doorboorden, bij de
jammervolle gedachte, dat zij hun leven vruchteloos,