Myn Bomen m[jn leermeester.
Uit het Fransch
VAN
JEAN DE LA BRÈTE.
7)
.„Ik sta je toe, Walter Scott te
lezen" zei hij, „en zal hem zelf op
nieuw lezen om er met je over te
kunnen sprekenmaar beloof me dan,
dat je die gevaarlijke hokkesprongen
voortaan laten zult."
Dit beloofde ik hem van ganscher
harte en van dien tijd af aan hadden
wij een nieuw onderwerp voor dis
cussies, want, natuurlijk waren wij
't weer nooit eens.
Maar weldra werd mijn belang
stelling in mijn romans overschaduwd
door een onverwachte gebeurtenis,
die eenige weken daarna op la Buisson
plaats greep. Een van die voorvallen,
die de koninkrijken wel niet op hun
grondvesten doen wankelen, maar die
de rust voorgoed verstoren in het
hart en de verbeelding van een jong
meisje.
VI.
Het was op een Zondag.
Des Zondags woonden wij geregeld
de groote Mis bij, want aangezien er
geen kapelaan was, was dit de eenige
morgendienst. Tante nam het eerst
plaats in onze met het familie-wapen
versierde bank, ik volgde haar op
den voet; daarna kwam Suzon, en
Perrine sloot de rij.
Ons kerkje was overoud en ver
vallen.
De oorspronkelijke kleur der mu
ren was onherkenbaar door de vele
vochtplekken, de grond, wel verre
van effen en glad te zijn, was vol
hoogten en laagten, die de getrouwe
kudde uitnoodigden den hals te breken
en van hunne tegenwoordigheid in
een gewijd gebouw te profiteeren om
zooveel te eerder in den hemel te
komenhet altaar was versierd met
afbeeldingen van heiligen, geschil
derd door een verver-wagenmaker,
die zich verbeeldde artist te zijn
twee of drie Heiligen keken elkaar
onophoudelijk aan, en konden 't maar
niet op, dat ze zoo leelijk waren.
Dikwijls, als ik ze aanzag, kwam
de gedachte bij me op, dat als ik
een Heilige was, en de menschen
mij zoo monsterachtig afbeeldden ik
totaal doof voor hunne gebeden
zou zijnmaar de Heiligen hebben
misschien een ander karakter. Door
een der kerkramen kon ik juist een
heerlijk witte roos zien, en hare
schoonheid en frischheid schenen te
spotten met den wansmaak der men
schen
Wij bezaten een harmonium, waar
van slechts drie tonen geluid gaven,
soms vijf, maar dit hing van het
weer af want daardoor had het in
strument grillen, evenals de rhuma-
tiek van den voorzanger, die twee
uur lang zijn gegalm deed hooren,
met zoo'n naïve overtuiging dat hij
een heerlijk stemgeluid bezat, dat
men er hem onmogelijk kwaad om
kon aanzien.
Na de mis legde de pastoor voor
aller oogen zijn stola af, de zaken
gingen bij ons gemoedelijk en huise
lijk toe struikelde over een paar
oneffenheden en bereikte ten laatste
den preekstoel.
Onder de menschelijke wezens, die
dit aardsche tranendal bevolken, zal
dunkt mij wel niemand zijn, die niet
eens in den loop van zijn bestaan
een droom gehad heeft. De mensch,
hetzij zijne positie in de wereld zeer
onaanzienlijk of hoog verheven is,
kan niet leven zonder wenschen en
begeerten, en de pastoor, dien ge-
Wonen loop der dingen volgende, had
al dertig jaar van zijn leven gedroomd
eens in 't bezit van een preekstoel
te zullen komen.
Hijj was helaas, zeer arm, en zijn
parochianen eveneens. Tante, de
eenige, die hem ter hulpe had kun
nen komen, antwoordde niet op zijne
toespelingenbovendien was zij oost-
indisch doof als het op geven aan
kwam, en zij had niet het minste
medegevoel voor den droom van haar
naaste.
Maar door sparen en garen bevond
de pastoor zich ten laatste alleen-
heerscher over tweehonderd francs.
Hij besloot dus zijn droom zoo goed
en zoo kwaad als 't ging te verwe
zenlijken.
Op een mooien morgen zag ik hem
ademloos komen aanloopen.
„Reine, ga gauw met me mee"
riep hij.
„Waarheen, heer pastoor?"
„Naar de kerk, kom, gauw."
„Maar de dienst is al afge-
loopen."
„Ja, ja, maar ik zal je iets moois
laten zien."
Hij zag er zoo verheugd uit, en
hij was zoo buitensporig vroolijk, dat
ik nog moet lachen als ik er aan
denk, en die vreugde is een mijner
gelukkigste herinneringen uit dien
tijd.
Hij liep niet, maar hij vloog. En
op een holletje bereikten wij de kerk.
Men was juist bezig den preekstoel
te plaatsen, en in de hoogste extaze
stond de pastoor het aan te zien en
zei heel zachtjes
„Kijk, Reine, kijk. Is het geen
gelukkige gedachte? Nu hebben wij
een preekstoel! Hij is niet bijzonder
stevig, dat is waar, maar toch vol
doende. Ziedaar nu de droom van
mijn leven werkelijkheid gewor
den. Men moet nooit wanhopen, klei
ne, nooit."
Ik keek wel een beetje verlegen,
want ik kon me niet ontveinzen, dat
in mijn verbeelding een preekstoel
iets grootsch, iets monumentaals was.
En wat ik aanschouwde was een soort
houten doos op lage ijzeren stutten,
zoo laag, dat men strikt genomen
geen treden noodig had. Maar een
preekstoel zonder treden was iets on
gehoords, dus plaatste men er twee,
elk vijftien centimeter hoog, en aan
de oer was voldaan.
„Kijk toch eens aan, Reine wat
een prachtig effect. Zoo gauw als ik
weer wat geld bij elkaar heb, zal ik
hem een streekje verf laten geven,
of, hem zelf wat opschilderendat is
een prettig tijdverdrijf en tevens voor-
deelig. 't ls waar, hij kon wel wat hoo-
ger zijn, maar men mag ook niet
alles verlangen.
En de brave man liep met bewon
dering om zijn preekstoel heen. Hij
had niet gelukkiger kunnen zijn, al
waren de paneelen door Raphaël ge
schilderd of door Michel Angelo ge
sneden geweest.
Hij dacht er niet aan, dat de wer
kelijkheid, als altijd helaas, in de
verste verte nog niet geleek op 't
beeld zijner droomen; maar liij maakte
geen vergelijkingen en genoot zijn
geluk zonder eenig voorbehoud.
„En ik heb dat plan gemaakt, mijn
lieve kind; en 't is inderdaad een
goed idéé geweest. Toch heeft de
medaille ook een keerzij, en ik moet
bekennen, dat ik er een beetje door
in de schuld ben geraaktde kosten
waren hooger dan ik mij had voor
gesteld, maar dat schijnt altijd het
geval te zijn wanneer men laat bou
wen. Ik had gehoopt van den win
ter een gevoerden mantel te koopen,
maar ik zal het niet doen
Voila tout.
Ja, zijn bljjdschap toen is een mijner
gelukkigste herinneringen uit dien tijd.
Nooit heb ik, iemand zóó gelukkig
gezien, die op een toch zoo middel
matige vreugde de stralen liet vallen
van zijn goed humeur en zijn kinderlij
ken geest.
„Precies een echte preekstoel," zei
hij, voldaan in de handen wrijvend.
Ik koesterde wel eenigen twijfel
op dit punt, maar ik verborg zorg
vuldig mijn desillusie en deed mijn
uiterste best in extaze te geraken
over dit buitengewone voorwerp, dat
tengevolge de onregelmatigheid van
de kerk in een inham gestopt werd,1
zoodat wanneer de pastoor preekte,
drie vierden van zijn auditorium niets
gewaar werd, dan af en toe een arm
en een bosje witte haren.
De pastoor was zóó verrukt, nu
hij kon zeggen: „ik ga den kansel
bestijgen" dat wij iederen Zondag
genoodzaakt waren een preek aan te
hooren.
Nauwelijks had hij een paar woor
den gesproken, of de brave vrouwtjes
namen een gemakkelijke houding aan
ten einde een dutje te kunnen doen,
en Perrine haastte zich dan van de
goede gelegenheid gebruik te maken,
om een knipoogje te smokkelen naar
de bank naast de onze, en Reine de
Lavalle dacht na over de wisselval
ligheden des levens, vertegenwoordigd
door een tante en door de verveling
van een preek.
Ik weet niet, waarom de pastoor
zoo bij uitstek gaarne over de men
schelijke hartstochten sprak, maar,
eens toen hij zich had laten meesle
pen in 't vuur van zijn redeneering,
deed ik hem aan tafel zulke indiscre
te en dringende vragen, dat hij zich
voornam nooit meer in mijn tegen
woordigheid zekere onderwerpen te
zullen aanroeren. Hij stelde zich
voortaan tevreden te spreken over
de luiheid, de dronkenschap, den toorn
en andere zonden, die mijn nieuws
gierigheid volstrekt niet opwekten,
en waarover ik dus niets te babbe
len had.
Een uur lang bracht hij ons onder
't oog de verdorvenheid, waarin wij
waren gedompeld; vervolgens, wan
neer wij overtuigd waren van on
ze reddelooze ellende, daalde hij
in gloeiende bewoordingen met ons
ter helle, en onze vingers voelden
reeds de martelingen, die onze la
mentabele zielen hadden verdiend
door de zonde; daarna steeg hij,
door middel van een stoute zinswen
ding langzamerhand weer op, bleef
eenige oogenblikken op de aarde,
deed ons ten laatste behouden in den
hemel aanlanden en ging triomphnn-
telijk van de preekstoel af, als een
overwinnaar, die een Gordiaanschen
knoop heeft doorgehakt.
Met schrik werd het auditorium
dan wakker, behalve Suzon, die te
veel in haar knollentuin was, wanneer
zij kwaad van de menschen hoorde
spreken om in slaap te vallen en die
een glaasje melk opslurpte terwijl
de pastoor zijn kudde geeselde met
zijn oratorische bloemen.
Het was dan op een Zondag, en snik
heet. Suzon zei:
„Er komt onweer, vóór den avond
nog."
Deze voorspelling deed mij genoe
gen een onweder was een gelukkig
incident in mijn eentonig sleur-leven-
tje, en, ondanks mijn bangheid hield
ik van donder en bliksem, hoewel ik
over al mijn leden beefde als de sla
gen elkander al te snel opvolgden.
Als een dwaallicht doolde ik het
eerste kwartier door den tuin en het
kleine bosch.
Ik verveelde mij doodelijk en in
een melancholische bui betreurde ik
het, dat mij nooit het een of ander
avontuur overkwam en dat ik ge
doemd was eeuwig bij tante te moe
ten blijven.
Tegen vier uur, toen ik weer thuis
kwam, ging ik naar boven, en 't
gezicht tegen een ruit gedruktamu
seerde ik mij met het gejaag der
wolken te volgen, die zich boven la
Buisson opstapelden, en het ons door
Suzon voorspelde onweder zouden
j brengen.
Ik vroeg me af, waar ze vandaan
kwamen, en wat zij hadden gezien
hun zwerftochten en wat zij mij zou
den kunnen vertellen, mg, die nog
niets afwist van het leven en van
de wereld en die smachtte te zien
en te kennen. Zij hadden zich gevormd
daar achter dien horizon, dien ik
nooit had overschreden en waar ach
ter geheimzinnigheden en heerlijkhe
den (zoo dacht ik ten minste) en
vreugden en genot te vinden waren,
waarvan ik slechts een zeer flauw
vermoeden had.
Ik werd in mijn overpeinzingen
gestoord, doordat ik bemerkte dat
Perrine, in een klein hoekje weg
gescholen, zich liet zoenen door een
grooten, lompen boerenjongen, die
ziin arm om haar middel geslagen
had.
Ik gooide onmiddellijk het raam
open en riep handeklappend uit:
„Mooi zoo, Perrine, dat heb ik net
gesnapt, juffertje."
De ontstelde Perrine greep haar
klompen en vluchtte in de stal. De
groote boerenjongen sloeg aan zijn pet
en keek mij aan met een dommen
lach, de mond zoo wijd open, dat de
hoeken tot aan zijn ooren reikten.'
Ik stond er nog om te schateren,
toen een licht rijtuigje dat ik niet
had hooren aankomen het erf opreed.
Een man sprong er uit, wisselde een
paar woorden met den knecht, die
hem vergezelde en keek om zich
heen of er ook iemand te ontdekken
was, die hij kon aanspreken.
Maar Perrine, wier witte muts ik
door het traliewerk van de staldeur
zag, verroerde geen vin en haar be
minde was op zijn buik achter een
mesthoop gaan liggen. Wat mij be
treft, stom-verwonderd door deze ver
schijning had ik een der ramen open
gemaakt en beschouwde aldus den loop
der gebeurtenissen met ingehouden
adem.
De onbekende was in twee stappen
de vervallen stoep op en zocht de
bel, die er nooit was geweest; dit
bemerkende sloeg hij tweemaal ge
weldig op de deur, want geduld be
hoorde niet bepaald tot zijn eigen
schappen.
Tante en Suzon schoten te voor
schijn, en ik moet eerlijk bekennen,
dat ik op dat oogenblik den besten
dunk van zijn moed kreeg, want er
was geen zweem van afkeer bij hem
te ontdekken toen hij ze zag. Hij
groette vluchtig, en vroeg vervol
gens zooals ik uit zijn gebaren
kon opmaken op la Buisson een
schuilplaats voor 't onweder, dat op
't punt stond, los te barsten.
inderdaad, op 't zelfde oogenblik
brak het los met groote hevigheid;
men had nauwelijks tijd, paard en
rijtuig onder dak te brengen.
Men beweert, dat de eenzaamheid
verlegen maaktmaar soms brengt zij
een geheel tegenovergesteld resultaat
te weeg. Daar ik nog met niemand
buiten mijn kringetje in kennis was
gekomen, en dus nooit in de gele
genheid was geweest mij aan anderen
te toetsen, had ik het grootste ver
trouwen in me-zelf, en wist ten eenen-
male niet, wat dat vreemde gevoel
was, dat de schitterendste eigenschap
pen te niet doet en de superieurste
menschen soms met den mond vol
tanden doet staan.
Maar, niettegenstaande dat klopte
mijn hart luide bij dit avontuur, dat
wel door mijn gedachten scheen op
gewekt en ik wachtte zóó lang de
kamer binnen te gaan, dat ik nog
op mijn plaatsje stond, toen de pastoor
aankwam druipnat, maar goedsmoeds.
„Heer pastoor" riep ik uit, terwijl
ik naar hem toevloog „er is een man
in de kamer."
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,