Myn Bom en myn leermeester.
Uit Tiet Fransck
VA.N
JEAN DE LA BRÈTE.
9)
Dat is zoo, ik beken dat mijn
zin ongelukkig gekozen was.
Ik vergeef het je. Yind je
mij lief?
Twee uur lang al, had ik diep in
mijn binnenste herhaald, dat ik de
gelegenheid niet moest laten voorbij
gaan om mij op dit hoogst belang
wekkende punt te laten voorlichten
door een oprecht gemeende opinie
Yan den aanvang van het diner ver
beidde ik met ongeduld het oogen-
blik, waarop ik mijn vraag zou kunnen
doen. Niet, dat ik eenigen twijfel
koesterde aangaande het antwoord
maar het te hooren zeggen, regelrecht,
in 't gezicht, door iemand anders dan
een pastoor. Wel, dat was ver
rukkelijk 1
„Lief, nichtjeJe bentbetooverend
Ik heb nooit mooier oogen en een be
koorlijker mondje gezien!
Wat een geluk! De mannen
zijn toch aantrekkelijk, al zegt tante
ook het tegenovergestelde.
Houdt je tante niet van de
mannen? Zooveel is zeker, de leef
tijd van coqueteerenjis zij al te boven.
Over coquetterie spreekt men
nooit met mij. Vind je dat men coquet
moet zijn?
Zeker, lieve nicht; in mijn
oogen is het een uitmuntende eigen
schap.
Dat heeft u mij nooit geleerd,
heer pastoor, riep ik.
De arme pastoor onderging bij dit
gesprek helsche kwellingen. Hij veeg
de onophoudelijk zijn gelaat af en
dronk zijn koffie, alsof het de bit
terste drank was.
„Mijnheer de Conprat houdt je
voor den gek" zei hij
Is dat waar, neef?
Geen kwestie van, antwoordde
Paul, die zich kostelijk scheen te
amuseeren. Een vrouw, die niet co
quet is, is geen vrouw, naar mijn
oordeel.
Goed. Dan zal ik probeeren
coquet te worden.
Laten we dit gesprek staken
mejuffrouw de Lavalle zei de pastoor.
Mooi zoo, dacht ik, de pastoor
boos en ik heb hem toch volstrekt
geen reden gegeven.
De regen had opgehouden, de wol
ken dreven weg en ik stelde Paul
de Conprat een wandeling in den
tuin voor. En wij gingen, zonder
vooraf toestemming te hebben ge
vraagd, gevolgd door den pastoor,
die bijna sombere blikken op ons
wierp, er over tobbend, dat het beste
schaap zijner kudde dreigde den weg
ten verderve op te gaan.
Als blijde kinderenliepen wij door 't
natte gras en voortdurend klonk onze
heldere schaterlach. Wij praatten,
wij schertsten, ik vooral, vertellend de
gebeurtenissen in mijn leven, mijn
kleine verdrietelijkheden, mijn droo-
men en antipathiën.
Mijnheer de Conprat klom in een
kersenboom, die, hevig geschud, op
mij liet vallen al het water, waarmee
hij door den regen bedekt was. Met
den mond vol kersen riep Paul van
zijn verheven zitplaats, dat de wa
terdruppels, die in mijn mooi haar
glinsterden edelgesteenten geleken
van ideale schoonheid en dat hij nooit
zoo iets moois had gezien.
„En Suzon, dacht ik, die beweert,
dat hij een man is evenals alle an
dere Hoe is het mogelijk dat iemand
zoo dwaas kan zijn
Toen wij weer binnen kwamen
brandde er een lekker vuurtje om
ons bij te drogen Dicht naast elkaar
gezeten spraken Paul en ik op intiem-
gedempten toon.
Tante, een en al verbazing over
mijn vrijmoedigheid en de vreugde,
waarvan mijn geheele persoonlijkheid
straalde, zei niets. De pastoor, ver
heugd mij zoo opgeruimd te zien was
er ook zoo van vervuld, dat hij to
taal vergat zich als derde in ons
gesprek te mengen.
Eindelijk stond mijnheer de Con
prat op om te vertrekken en wij
deden hem tot aan het einde van 't
erf uitgeleide.
Hij nam hartelijk afscheid van den
pastoor en bedankte tante; toen flui
sterde hij mij toe:
„Ik wou, dat aan dezen avond
nooit een einde was gekomen, lieve
nicht.
En ik danMaar je komt toch
terug, is 't niet?
Zeker, binnen kort, hoop ik.
Hij bracht mijn hand aan zijn lip
pen, en de menschelijke natuur moet
toch wel tot in den grond verdorven
zijn, want deze hulde was een genot
voor mij, zoo nieuw, zoo levendig,
dat het ongepaste idee bij me op
kwam om moet ik het bekennen
Ja, ik had lust maar ik bedwong
dien hem om den hals te vallen
en zijn beide wangen te kussen, on
danks tante, ondanks den pastoor,
die op''ons lette als een nieuw spe
cimen van dragonder, een lieve,
beste, zachtzinnige dragonder met
eon vollemaansgezicht.
VH.
Na het vertrek van mijnheer de
Conprat leefde mijn ziel gedurende
verscheidene dagen in een roes van
zaligheid, dien ik onmogelijk kan be
schrijven. Duizenderlei gevoelens en
gewaarwordingen drongen zich aan
mij op en uitten zich naar buiten
door tallooze dwaze sprongen en om
draaiingen op mijn hielen. Deze
laatste soort van kunstverrichting
was langzamerhand mijn geliefkoosd
middel geworden, om uitdrukking te
geven aan de emoties, die mijn hart
beroerden.
Had ik lang genoegj'voor draaitol
gespeeld, dan wierp] ik mij lang-uit
op 't gras, en de oogen in 's blaue
hinein, peinsde over een menigte
zaken, doch zonder inderdaad op iets
mijne gedachten te concentreeren.
Deze verrukkelijke zielstoestand,
waarin de geest dommelt in droome-
rige rust, die op slapen gelijkt, maar
toch waken is, heeft de zaligste her
innering bij me achter gelaten. Van
dien tijd dagteekent mijn overdreven
hartstocht voor het hemelgewelf, dat
mij voortaan alleen verheven genoeg
toescheen, te sympathiseeren met
mijne gedachten, hetzij ze droevig
of vroolijk, ernstig of oppervlakkig
waren.
Als ik de teugels van mijn ver
beelding had laten vieren, en haar
liet dolen op belommerde paden, zoo
duister, dat zij in den blinde voort
holde, dan liet ik haar weer in 't
volle licht komen en mijnheer de
Conprat aanschouwen. Ik glimlachte
bij de herinnering aan zijn flinke
figuur, zijn gullen lach en mooie
witte tanden; ik voelde nog zijn kus
op mijn hand, en ik was in de hoog
ste hemelen bij de gedachte, dat, als
ik gedaan had, wat mijn hart mij
ingaf, ik hem op beide wangen zou
hebben gezoend. Lang bleef ik mij
verdiepen in al die heerlijkheden tot
dat ik er toe kwam me-zelf reken
schap te vragen, waarom mijn ziel
al die phases doorleefde.
Op dit delicate punt gekomen, be
trad mijn verbeelding het rijk der
volslagen duisternis, waar zij in bot
sing kwam met allerlei nevelachtige
denkbeelden, zóó nevelachtig, dat ik
uit wanhoop- het terrein verliet, om
op nieuw te denken aan een mond,
die mij had bekoord, oogen die mij
hadden toegelachen, en aan een uit
drukking, die ik vast besloten had,
nooit te zullen vergeten.
Maar die vreemdsoortige dingen,
mijn gedachten, lieten mij niet lang
met rust, en ik viel weer langza
merhand in hun macht. Nog zweefde
ik in jjle, vage sfeeren, toen de ge
dachte eens bij mij opkwam zekere
indrukken te toetsen aan die van
mijne meest vereerde heldinnen; en
toen werd het licht in mijn ziel.
Ik kwam daardoor tot de ontdekking,
dat ik verliefd was, en dat de liefde
de schoonste zaak ter wereld is. En
deze ontdekking vervoerde mij tot
de hoogste trap van verrukking. In
de eerste plaats, omdat ik voelde
dat mijn leven werd vermooid door
een bekoring, die, hoewel vaag,
daarom toch niet minder reëel was;
en dan, dat ik zelf beminnende
natuurlijk ook bemind werd.
Immers, ik had mijnheer de Conprat
lief, omdat ik hem beminnelijk vond,
en diensvolgens moest mijn persoon
tje in zijn hart dezelfde verwoesting
hebben teweeg gebracht, want hij
vond mij betooverend.
Mijn logika, geholpen door mijn
volslagen onervarenheid, reikte niet
verder, en was voldoende om alle
verdere redeneeringjj buiten spel te
houden en mij gelukkig te maken.
De eene ontdekking voert een an
dere met zich, en zoo begon ik te
bedenken dat naastenliefde toch eigen
lijk maar een zeer bescheiden rol
moest hebben gespeeld in de sympa
thie, die Frans I betoonde aan de
vrouwen in 't algemeen en aan Anna
de Pisseleu inzonderheid; dat liefde
volstrekt niet hetzelfde is als gene
genheid, want, hoewel ik den pastoor
aanbad, zou het niet bij me opkomen
hom te omhelzen, terwijl ik mij niet
lang zou laten smeeken om Paul de
Conprat om den hals te vallendat
het toch eigenlijk bespottelijk was
op geheimzinnigen toon en onder be
dekte termen van een zoo natuur
lijke zaak te spreken, waarin toch
blijkbaar geen spoor van kwaad te
vinden was.
„Maar een pastoor," dacht ik,
„moet toch zonderlinge dwaalbegrip
pen over de liefde koesteren, want
hij kan niet trouwen, en daarom niet
beminnen ook En toch, Frans I was
getrouwd en Ik begrijp er niets
meer van, ik moet noodzakelijk eens
opheldering vragen."
Er heerschte zulk een chaos in
mijn hersens, dat ik, ondanks mijn
smadelijk vooroordeel omtrent de
waardeering, die de pastoor voor de
liefde kon hebben, toch besloot dit
gevaarlijk onderwerp met hem te be
handelen.
De brave man begreep heel goed,
dat er in mijn geest groote verwar
ring was, maar hij had te veel tact
en gezond verstand om zich zelfs
maar den schijn te geven, dat hij
belang stelde in vage indrukken, die
vasten vorm zouden kunnen krijgen
door het uitlokken van eene vertrou
welijke bekentenis. Op allerlei wijzen
zocht hij me afleiding te geven, en
iederen dag trouw op la Buisson
komend, rekte hij de lessen tot in 't
oneindige.
Wij zaten aan ons venster; tante,
die zich al een paar dagen onwel
voelde, hield haar kamer ik zweefde
in hooger sferen en de pastoor deed
zijn best mij vraagstukken uit te leggen.
„Zie nu toch eens aan, wat je
gedaan hebt, Reine. Nu heb je met
grammen gewerkt, en er staat kilo
grammen! En hier
Heer pastoor, raad eens, wat
de verrukkelijkste zaak ter wereld is
Wat dan, Reine?
De liefde, heer pastoor.
Maar waar praat je nu toch
over, kleine, riep de pastoor, die lang
niet op zijn gemak was.
O, over iets, dat ik heel goed ken,
gaf ik ten antwoord en wierp mijn
hoofdje in den nek. Ik begrijp niet,
waarom u er nooit met mij over ge
sproken hebt, want het komt alle
dagen voor.
Dat zijn nu de gevolgen van
het romans lezen, juffertje; je vat in
ernst op, wat slechts in de verbeel
ding bestaat.
U spreekt tegen beter weten
in, heer pastoor. U weet wel, dat men
in 't leven uit liefde zich tot elkaar
voelt aangetrokken, en dat dat een
groot geluk is.
Dat is geen onderwerp voor
jonge meisjes, Reine, je moet er niet
meer over spreken.
Integendeel het is juist een on
derwerp voor jonge meisjes, want
zij zijn het, die beminnen en bemind
worden.
Ach, ach, riep de pastoor uit,
dat ik toch niet beter heb gezorgd
dat hoofdje te buigen.
Zegt u maar niets van mijn
hoofdje,heer pastoor; ik bewonder
het ten zeerste, vooral sinds myn
heer de Conprat het zoo lief vond.
Mijnheer de Conprat heeft je
wat voor den gek gehouden, Reine.
Wees er van overtuigd, dat hij je
eenvoudig als een onnoozel bakvischje
heeft beschouwd.
In 't geheel niet, zei ik veront
waardigd, want^,hij"j heeft me een
zoen op mijn hand gegeven. En weet
u wel, wat ik~op dat oogenblik van
plan was?
Nu, vroeg de pastoor, die op
heete kolen zat.
Hem te omhelzen, heer pastoor.
Onzin. Het komt niet te pas,
om menschen te omhelzen, die men
niet kent.
Jawel, maar hem Als hij
een meisje wasj'geweest, zou ik het
stellig niet gedaan hebben.
Waarom niet, Reine? Je zegt
allerlei dwaasheden.
Wel, omdat.
Een diepe jstilte 3 volgde op dit
veelzeggend antwoord, en tersluiks
keek ik mijn mentor aan, die onop
houdelijk snoof om zich een conte-
nance te geven.
Goede, beste heer pastoor, vlei
de ik, weest nu eens heel, heel lief?
Wat is er dan Reine?
Ik zou u zoo graag een paar
kleine vragen doen, over dingen die
me maar gedurig door 't hoofd malen.
Reine, ik luister. Het is beter
ronduit te zeggen, wat je op 't hart
hebt, dan er je 't hoofd mee te bre
ken en je allerlei dwaasheden voor den
geest te halen.
Maar ik breek niets, en dwaas
heden haal ik me ook niet in 't
hoofd, ik denk alleen veel aan de
liefde, omdat
Omdat?
Niets. Vertelt u me om te be
ginnen eerst eens hoe of het komt,
dat ik het mal zou vinden, wanneer
u me een zoen op mijn hand gaf en
heelemaal niet pleizierig, hoewel ik
u toch liefheb met geheel mijn hart,
terwijl het totaal andersom zou zijn,
wanneer mijnheer de Conprat het
deed.
Wat bedoel je, wat bazel je
toch, Reine.
Ik zeg, dat ik het hoogst aan
genaam heb gevonden, toen mijnheer
de Conprat mij de hand kuste, ter
wijl, als u het gedaan had.
Maar die vraag komt niet te
pas, en de indruk, waarvan je spreekt
beteekent niets en het is niet de
moeite waard zich er mee bezig te
houden.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.