Myn Bern en myn leermeester.
Uit het Fransck
VAN
JEAN DE LA BRÈTE.
18)
Reist u gaarne?
Neen.
Dat verwondert meIk had u
voor ondernemend, en reislustig aan
gezien.
Nonsens, ik ben overal bang
voor.
Op deze wijze duurde de conver
satie nog een paar minuten. Ver
legen geworden door mijn laconisme
en de belangstelling, waarmede ik
met het brutaalste gezicht van de
wereld de evolutiën van een vlieg
volgde die over den rand van mijn
fauteuil liep, stond de baron op met
een kleur als vuur, en brak zijn
visite af.
Oom geleidde hem tot aan het
tuinhek en kwam woedend terug.
„Dat kan zoo niet blijven Reine!
Dat is pardieu beleedigend, én
voor mij én voor den armen jongen,
die bedeesd is en dien je totaal uit
't veld geslagen hebt. Mijnheer Le
Maltour is geen man, dien je als een
marionnet behandelen kunt, nichtje.
Niemand zal je dwingen te trouwen,
maar ik wil, dat je beleefd en aar
dig bent. En God weet dat je niet
op je mondje bent gevallen, als je
't in den zin hebtTracht morgen
spraakzaam te zijn; mijnheer Le Mal
tour komt hier koffiedrinken.
Heel goed, oom; ik zal praten,
wees daarop gerust.
Maar zeg in elk geval geen
zotheden.
Ik zal mij toerusten met ken
nis en wetenschap, gaf ik majes-
tieus ten antwoord.
Wat, met
Wees niet bezorgd, ik zal doen,
wat u verlangt, ik zal onophoudelijk
praten.
Dat is de questie niet, meisje,
Maar ik liet oom zijn verdere ge
dachten toevertrouwen aan de meu
belen van 't salon, ik liep naar de
bibliotheek en ging zoeken wat ik
noodig had, om het denkbeeld ten
uitvoer te brengen, dat mij door 't
hoofd schoot. Ik nam voor me de
wijsbegeerte van Malebranche en
een studie over Tartarije.
't Scheelde niet veel, of Malebran
che had me aan 't ijlen gebracht
en van hem stapte ik dus af, om mij op
Tartarije te werpen. Tot midder
nacht bestudeerde ik aandachtig een
paar bladzijden en bromde en speelde
op, tegen de bewoners van Boekha-
rije, die zich met zulke zonderlinge
namen hebben toegetakeld. Het ge
lukte mij echter een paar détails
over 't land in mijn geheugen te
prenten en een massa vreemde woor
den, waarvan ik ten eenenmale de be-
teekenis niet kende. Tevreden ging
ik te bed.
„We zullen zien" dacht ik, „of
mijnheer Le Maltour deze proef door
staan zal. Ach beste oompje, ik zal
de sterkste blijken, gerust, en binnen
een paar uur zal ik van dien in
dringer bevrijd zijn."
Den volgenden dag maakte hij
zijne opwachting met het lamlendig
air van iemand, die op spelden loopt,
maar ik ontving hem zoo gracieus,
dat hij aanstonds vasten voet kreeg
op een natuurlijken bodem, en dat
alle ongunstheid van mijnheer de
Pavol verdween.
De Conprat's en de pastoor waren
mede van de partij. Mijn hart was
beklemd als ik zag, dat Paul zoo
vroolijk praatte met Blanche, ter
wijl ik veroordeeld was mij te on
derwerpen aan de bedeesde galante-
riën van mijnheer Le Malour, wiens
slanke figuur ontzettend op mijn ze
nuwen werkte.
„Ik ben sinds gisteren van mee
ning veranderd" zei ik plotseling tot
hem, „ik houd dol veel van reizen"
Ik deel uw smaak, juffrouw, het
is het intelligentste van alle vermaken.
Heeft u veel gereisd?
Een beetje.
Kent u de Ruddar's de Scha-
kird-Pische, de Usbecks, de Tadjics,
de Mollah's, de Dehbaschi, de Pend-
ja-Baschi, de Alamanen? vroeg ik
in één adem door, rassen en klassen
en waardigheden dooreenhaspelend.
Wat is dat allemaal? vroeg de
baron doodelijk ontsteld.
Wat, bent u nooit in Tarta
rije geweest?
Weineen, nooit.
Nooit in Tartarije geweest
zei ik ten hoogste verbaasd. Kent
u dan ten minste Nasr-Oullah-Baha-
din - Khan - Melic - el-Mounemin-Bird-
Blac-Bloc
Ik voegde een paar lettergrepen
van mijn eigen verzinsel toe aan
den naam Nasr-Oullah om meer ef
fect te weeg te brengen, wel begrij
pend dat de schim van dit eerbied
waardig personnage niet uit zijn graf
zou opstaan om het mij te komen
verwijten.
Oom en zijn gasten beten zich op
de lippen om niet te lachen, het
gelaat van mijnheer Le Maltour had
een uitdrukking aangenomen van den
hevigsten schrik en Blanche riep.
Is 't je in 't hoofd geslagen,
Reine
Wel neen, in 't geheel niet.
Ik vraag aan mijnheer, of hij mijn
levendige sympathie deelt voor Nasr
Oullah, een man, die alle mogelijke
ondeugden bezat naar 't schijnt. Hij
bracht zijn tijd door met zi)n naas
ten te wurgen, gezanten in 't cachot
te werpen, waar hij ze liet vergaan;
enfin, 't was een energiek mensch
en hij wist niet van bedeesdheid, een
afschuwelijk gebrek in mijn oogen
En een land... Wat een verruk
kelijk landDaar heerschen allerlei
ziekten; en ik zal er later mijn man
heensturen. Tering, Kinderpokken,
brakingen, die zes maanden duren,
verzweringen, kanker, een worm,
rischta genoemd, die je opeet en dan
herkauwt. Om hem...!
Schei uit, schei uit, laat ons
rustig dejeuneeren.
Wat zal ik u zeggen, oom. Ik voel
mij aangetrokken tot Tartarije, en
gij, mijnheer Le Maltour?
Hetgeen u daar zegt is niet
zeer aanlokkelijk, juffrouw.
Voor melkmuilen, gaf ik sma
delijk ten antwoord. Als ik getrouwd
ben, ga ik naar Tartarije.
Daar zul je Goddank niet vrij
in zijn, Reine.
Wees er maar gerust op, dat
ik 't wel zal zijn, oom; ik zal nooit
anders dan mijn eigen hoofd volgen
en niet dat van mijn man. Ik zal hem
naar Boekhara brengen, om hem door
die groote wormen te laten opeten.
Wat, opeten door mompel
de de baron bedeesd.
Ja mijnheer, u heeft goed ver
staan. Ik heb gezegd laten opeten
door de wormen, want in mijn oogen
is de schoonste positie in 't leven
die van weduwe
De hoogwelgeboren en machtige
baron Le Maltour, nog wel van een
dapper, ridderlijk geslacht doorstond
de proef niet. Den verborgen zin
van mijn tartarenliefde begrijpend,
verdween hij en kwam niet weer.
Oom maakte zich boos, hetgeen
mij absoluut koud liet. Ik draaide
eens rond, en heel pedant, alsof ik
een machtspreuk orakelde, zei ik!
„Oom, het doel heiligt de mid
delen."
XV
Ik had trouw mijn belofte aan den
pastoor gehouden, en ik schreef hem
geregeld tweemaal per week. Deze
gewoonte vond hij zoo lief en hij
putte daaruit zooveel troost, dat, toen
ik plotseling de correspondentie staak
te, hij diep bedroefd werd en zich
ernstig ongerust maakte.
Geheel door mijn zorgen in beslag
genomen gaf ik in veertien dagen
geen teeken van leven; toen, na
eindeloos aandringen expedieerde ik
brieven in dezen geest
„De mensch is kortzichtig, heer
pastoor, dat heb ik ervaren. Wat
denkt u daarvan? Ik omhels u en
wensch alle convenances naar den
duivel."
Of wel:
„Ach, beste heeroom, ik vrees dat
ik de bron van 't koude water waar
over we drie maanden geleden spra
ken, ontdekt hebHet geluk bestaat
niet, het is een lokvogel, een sprookje,
alles wat gij wilt, maar geen wer
kelijkheid."
Hij schreef me brief op brief.
„Lieve kind, wat beteekent de
geest, dien je brieven ademen Drie
weken geleden nog, was je zoo ge
lukkig in de vreugde en glorie van
je succes in de wereld.
„Neen neen, mijn beste meisje, 't
geluk is geen sprookje, en eens zal
't je deel worden; maar op dit oogen-
blik heeft de verbeelding je in haar
macht en /ij sleept je mee en zij
belet je juist te zien. Je hebt mijn
raad niet opgevolgd, Reine; je hebt
te veel met vuur gespeeld, is 't niet?
Arm kindje, kom eens bij me, en
dan zullen wij samen eens over je
zorgen spreken.
lk antwoordde.
„Heer pastoor, de verbeelding
is een nar, het leven een vod en
de wereld een hoop flarden, op een
afstand schitterend, maar nergens an
ders goed voor, dan om als vogel
verschrikker in een kerseboom te
worden gehangen, Ik heb lust in
een klooster te gaan, beste heer pas
toor Als ik maar zeker wist, dat
ik van tijd tot tijd zou mogen wal
sen met de charmante jongelui, die
ik heb leeren kennen, dan zou ik
daar stellig de wereld ontvluchten
en mijn jeugd en schoonheid begra
ven. Maar ik geloof, dat deze soort
uitspanningen door de reglementen
verboden wordt. Geef u mij daarom
trent s. v. p. eens eenige inlichtingen
en wees er verzekerd van, dat u
een arme optimist bent, wanneer u
beweert dat het geluk bestaat en
ook voor mij bestemd is. U leidt het
leven van den rat in de kaas; niet
dat gij egoist zijt, maar u kent niet
de catastrophen die kunnen losbar
sten boven 't hoofd van hen, die in
de wereld zijn.
„Ik heb geen illusies meer, mijn
beste leermeester. Ik ben een klein,
goed, gebogen, gerimpeld, verschrom
peld vrouwtje zedelijk, bedoel ik,
want ik zie er bekoorlijker uit dan
ooit een oud vrouwtje, die in niets
meer gelooft, die niets meer hoopt,
en wier droomen in onzichtbare ato
men zijn stukgeslagen. Mijn geeste
lijk en zedelijk ik, als men het kon
ontdoen van zijn vleeschelijk omhul
sel, dat 't oog van den waarnemer
misleidt dit moet ik eerlijk beken
nen, mijn geestelijk en zedelijk ik,
zeg ik, is niet meer dan een ske
let, een doode boom, beroofd van
sap, ontbladerd en die zijn stijve,
ontvleeschde armen ten hemel strekt.
Gelukkig dat de gemoedsgesteldheid
het uiterlijk niet bederft, heer pas
toor; ik beef al bij de gedachte
geen enkele illusie meer te hebben
op zestienjarigen leeftijd, is het niet
verschrikkelijk
„Tot ziens, mijn beste heer pastoor."
Twee dagen nadat ik dat epistel
had verzonden, dat mijn pastoor een
in voldoende mate droevig beeld gaf
van mijn zielstoestand, besloot oom,
dat wij een middag zouden doorbren
gen op den Mont Saint Michel.
Dien dag hing er iets kwaads in
de lucht, ik had er een voorgevoel van.
Den vorigen avond hadden de com
mandant en mijnheer de Pavol een
geheimzinnig en langdurig onderhoud
gehad; Paul was onrustig en zenuw
achtig, en mijn nichtje droomerig.
Oom en Juno, die met den Mont
Saint Michel dweepten, raakten niet
uitgepraat over zijn lof, maar be
halve dat de bouwkunst al heel wei
nig indruk op me maakte, beschouw
de ik de zaken door het somber
waas van mijn afschuwelijk humeur.
„Wat is het vermoeiend al die
trappen op te klimmenzei ik, bij
iedere pas steunend.
Meer dan zeshonderd treden
om boven te komen, nichtje.
Dan heb ik zin om er hier
maar mee uit te scheiden.
Kom meisje, wat duivel, je hebt
toch geen jicht.
En oom vertelde mij onder 't be
klimmen van die treden, die waren
platgetrapt door zoovele geslachten,
de geschiedenis van den berg en van
het ongeluk van Montgommery.
Maar wat maalde ik om dien Mont
gommery, om die muren, die merk
waardig schoone vallei, die uitge
strekte zalen, die tallooze herinne
ringen, welke daar al sinds eeuwen
sluimeren. Ik wachtte mij wel ze te
wekken, want ik had honderdmaal
interessanter dingen te zien op 't
gelaat van dien grooten jongen, die
Blanche omringde met attentieB en
voorkomendheden, en aan mij zelfs
geen oogenblik dacht.
Wat was ik dom geweest, dat ik
zijn liefde niet eerder bemerkt had
Hij raakte over 't kleinstejfsteentje
in verrukking, om haar aangenaam
te zijn en af en toe wierp ik een
donkeren blik op hem, dien hij zich
niet eens verwaardigde op te merken.
Ah, hier is de ridderzaal. Rei
ne, wat zeg je daar nu van
Ik zeg oom, dat die zaal aan
trekkelijker zou wezen, als de ridders
er in waren.
Je vindt haar dus niet aan
trekkelijk uit zich-zelf?
Heelemaal niet. Ik zie groote
schoorsteenen, pilaren met gebeeld
houwde machinetjes er boven op, maar
geen ridders, waar ik meteen eens
naar zou kunnen kijken 't heeft
niets te beteekenen.
Ik had nog niet gedacht aan
deze nieuwe methode om middeleeuw-
sche architectuur te critiseeren, zei
oom lachend.
Wij gingen door sombere wallen-
gangen, die mij vrees aanjoegen.
't Is om je hals te breken
jammerde ik en klemde mij kramp
achtig vast aan den arm van den
commandant, terwijl Paul den zijne
aan Blanche bood.
Hebben wij verdriet, mijn beste
kind? vroeg de commandant heel
zacht.
Kom, neem me in 't vertrouwen.
Ik heb geen verdriet, zei ik
heel ruw en ik stel in niemand ver
trouwen. Suzon heeft mij gezegd,
dat de mannen heelemaal niets zijn,
en ik deel haar meening.
Wel, wel, zei de commandant,
en zag me daarbij zoo welwillend
en liefdevol aan, dat ik op 't punt
stond in snikken uit te barsten, zoo
veel menschenhaat bij zooveel jeugd I
Ik antwoordde niets, en daar wij
aan een soort lang terras kwamen
ontvluchtte ik en verschuilde me
achter een enorm booggewelf. Ik leun
de met 't hoofd op een van die cetena-
ren zware steenen en begon hevig
te schreien.
Wordt vervolgd
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,,