DOT.
EEN IERSCH VERHAAL.
2)
Nog lang nadat hij de kamer
verlaten had, zat Lady O'Connor in
diep gepeins op de sofa. Recht te
genover haar bevond zich een penant
spiegel, die juist het beeld van het
venster, achter haar, weerkaatste.
Onwillekeurig keek zjj er in, en
hevig ontsteld bemerkte zij een
mannenhoofd, dat door het raam
gluurde. Het bloed stolde in hare
aderen, en hoewel zij om hulp wilde
schreeuwen was zij niet in staat
eenig geluid te geven. Als betooverd
door 't gezicht, kon ze haar oogen
niet afwenden van 't magere, bleeke
gelaat dat zij in den spiegel aan
schouwde.
„Gerechte Hemel! "Wat moet ik
doen?'' mompelde ze. „Ik moet hem
niet toonen, hoe verschrikt ik ben"
en met buitengewone inspanning
bleef zij volkomen kalm, toen hij
langzaam zijn hand ophief, die zoo
als zij met ontzetting bemerkte een
pistool hield omklemd, dat hij aar
zelend op haar richtte.
Indien zij zich bewoog, kon zij
er zeker van zijn, dat de trekker
zou worden overgehaald! Het was
een oogenblik van doodsangst. Zij
hield haar adem in en keek den man
in den spiegel flink in 't gelaat,
zonder den minsten angst te toonen,
en met een zucht van verlichting
zag zij zijn arm zakken.
Hij had blijkbaar niet opgemerkt,
dat zij hem had geziener was
misschien iets in de bevallige flguur
voor hem, in het mooie, gouden
haar, beschenen door het zacht
getemperd lamplicht, dat den schurk
deed aarzelen zijn moorddadig plan
ten uitvoer te brengen
„Nu is het mijn tijd" dacht Lady
O'Connor, zijn aarzeling bemerkende.
„Ik moet hem moedig in de oogen
zien, al kost het mij het leven
mijn eenige kans bestaat hierin, dat
ik hem beschaam."
Hoewel bevende over 't geheele
lichaam, stond zij langzaam van de
sofa op en niet aan zich zelf den
kend, maar alleen aan man en kind,
keerde zij zich plotseling naar 't
venster en keek den indringer kalm
en beslist in 't gelaat.
Op 't oogenblik, toen de man
zag, dat hij opgemerkt was, hief hij
zijn pistool weer op en richtte op
haar.
„Haar moet ik den kogel door
den kop jagen" knarste hij. „Ik
heb het kind gemist, dus bij alle
duivels, zij moet er aan, wij zullen
dien uitzuiger, Sir Bryan, toonen,
dat wij weten te treffen, en goed
ook."
Maar, terwijl hij mikte, keek hij
oplettend naar de dappere, schoone
vrouw tegenover hem. Haar oogen
drongen als in 't diepst van zijn
ziel, om een beroep te doen op 't
allerbeste, wat daar nog sluimerde.
Langzaam viel zijn arm neer.
„Ver... ik kan op zulk spul niet
schieten. Zij heeft mij noch de mijnen
ooit eenig kwaad gedaan."
Toen weer dwaalden zijne ge
dachten naar zijn verhongerde vrouw
en kleintjes thuis, naar hun ellendig,
vuil krot, en met een vloek op de
lippen legde hij weer aan maar
kon wederom den trekker niet over
halen. Zoo lang zij zóó voor hem
stond, zoo kalm, met zulk een me
delijdende, sympathieke uitdrukking
in hare oogen, voelde hij zich ontwa
pend en onmachtig de gruweldaad
te verrichten, waartoe hij door 't lot
was aangewezen.
„Yer..." riep hij, „ik kan geen
vrouw neerschieten, die den dood
zoo moedig onder de oogen ziet als
gij. Tweemaal .heb ik geprobeerd
uw kind neer te schieten, maar gij
stond er tusschen. Ik kan 't ellendig
werk niet doen" en met een half-
onderdrukte verwensching verdween
hij in de duisternis, juist toen voet
stappen werden gehoord in de gang.
Het bleek Sir Bryan zelf te zijn,
die natuurlijk ten hoogste verwon
derd was, dat zijn vrouw in 't midden
van de kamer stond en aldoor strak
staarde in de richting van het raam.
„'t Is in orde, lieveling" zei hij,
maar toen hij geen antwoord kreeg
en zij zelfs geen teeken gaf, dat
zij zijne aanwezigheid opmerkte, liep
hij snel op haar toe en riep „Mijn
God, Violet, wat scheelt je?" Ook
dit had geen resultaat. Zij bleef als
aan den grond genageld staan, steeds
met groote, verschrikte oogen voor
zich uitstarend als naar een onzicht
baar dreigend gevaar, marmerwit,
met bloedroode lippen. „Lieve kind,
wat scheelt er aan?" vroeg hij
smeekend. „Ben je ziek? Wat heeft
je zoo ontsteld? Waarom is het raam
open? Er is niets te vreezen. Kijk,
ik zal zelf gaan zien." Maar zoodra
hij naar het venster liep, vloog zij
op om het hem te verhinderen en
plaatste zich voor hem als om hem
te beschutten en te beschermen, ter
wijl ze hartstochtelijk uitgilde:
„Schiet mij-mp-hem niet." En
toen, overweldigd door hare hevige
emotie, waggelde zij en viel bewus
teloos in zijn armen.
„Vi, mijn engel wat heeft je zoo
van streek gebracht drong hij
maar de beweginglooze gestalte van
zijn vrouw gaf geen antwoord op zijn
vraag.
Voorzichtig legde hij haar op de
sofa, sloot het venster en grendelde
de luiken, na zich eerst te hebben
overtuigd, dat niemand binnenge
drongen was. Toen trachte hij zijn
vrouw weer bij te brengen. Eerst
waren zijn pogingen vruchteloos,
maar na eenigen tijd zuchtte zij diep
en opende hare oogen.
„Ben je nu wat beter, vrouwtje"
vroeg hij verheugd, en bukte zich
over haar.
„Ja, lieveling" zei ze lachend.
„Maar" vervolgde ze, om zich heen
ziend, waarom lig ik hier? Wat is
er gebeurd O ik weet het nu alles
weer. Dat vreeselijke gezicht aan 't
raam. Goddank dat het gesloten is.
Zag je hem, Bryan?" vroeg ze,
terwijl ze huiverend naar 't venster
wees.
„Neen, liefste, vertel mij alles"
zei hij. „Ben je er wel heel zeker
van, dat het geen verbeelding is?"
„Verbeelding; Gave God, dat 't
zoo was. Jou leven, zoowel als dat
van je kind was van avond bedreigd,"
en toen, in korte, onsamenhangende
zinnetjes, vertelde zij alles wat haar
was wedervaren.
„Goddank" zuchtte Sir Bryan,
„dat de ellendeling er 't hart niet
toe had, overwonnen door je moed
en tegenwoordigheid van geest. Vio
let lief, lief vrouwtje, ik kan zelfs nu
mij nog niet voorstellen, datje dier
baar leven, dat alles voor mij is, in
zoo'n gevaar verkeerde, terwijl ik
niet bij machte was dat af te wenden."
Ziende, dat zij te zeer ontroer
de, trachtte hij hare gedachten
een anderen loop te geven door het
gesprek op huiselijke zaken en gewo
ne onderwerpen te brengen. Eindelijk
nam hij haar zachtkens bij de hand
en bracht haar naar de kinderkamer,
waar zij te zamen bogen over 't
wiegje waarin hun kindje zacht
sluimerde, diep met 't kopje in
mollige witte kussens.
„Wat een engeltje" fluisterde de
moeder, terwijl zij een van de zijden
krullen, die over 't voorhoofdje lagen
om den vinger draaide. De bezorgde
blik week van haar gelaat toen zij
over 't wiegje boog en maakte plaats
voor een uitdrukking van geluk en
tevredenheid. Dit ziende sloop Sir
Bryan stilletjes weg om zich te over
tuigen dat alles goed gesloten was
tegen den nacht.
Het was een verrukkelijke zomer
dag en de stralen van den morgen
zon, die door de ramen van de kin
derkamer gluurde, speelde op het
wiegje en op het rozig kindergezich
tje van kleine Dot. Dit maakte haar
wakker, en toen zij overeind ging
zitten, riep zij met haar helder stem
metje: „Ben jij dat, Bridget?"
„Ja poesje dat ben ik, in levenden
lijve. Ik kom je aankleeden, dus gauw
uit bed."
Haar uit bed nemen en aanklee
den ging Brigitta altijd vlug van de
hand. „Nu, kleintje," zei ze, „ik heb
het o, zoo druk van daag, dus ik
kan me niet veel met je bezig hou
den, je moet maar dadelijk je boter
hammetje eten."
„Mag Dot niet eerst moesje goeden
morgen zeggen?" vroeg de kleine
verwonderd, want het was iets nieuws
voor haar, dat zij niet eerst haar ge
wone morgenzoen kreeg.
„Neen, kindje" verklaarde Brigitta;
„moesje is een beetje ziek, en slaapt
nog. Maar over een poosje zal de
oude Britged je naar je moesje bren
gen, hoor."
„Moesje ziek wil moesje Dot
geen kus geven" pruilde de kleine,
terwijl traantjes de heldere oogjes
verduisterden.
„Wees maar niet bedroefd, mijn
hart, eet maar eerst je boterham als
een groote meid, en dan mag je in
den tuin gaan spelen, en ik zal je
om elf uur weer een boterham bren
gen en een glas melk. Wees van
morgen nu eens heel zoet, en loop
niet ver wegik moet wat eten bren
gen naar de arme, hongerige schep
sels, in 't dorp, die sterven van
broodsgebrek."
Bij het hooren hiervan vergat Dot
bijna de teleurstelling, dat zij ma
maatje niet mocht zien en luisterde
ademloos naar alles wat Brigitta
vertelde van de armen uit de omge
ving. Eindelijk zei ze„Toe, liefste
Bridget, neem Dot mee, en neem
Dot's boterham voor de arme kinder
tjes.
„Dat kan vandaag niet, mijn
hartje" hernam Bridget„die mannen
zijn vreeselijk ruw en paatje heeft
niet graag, dat je er heen gaat, en
je moet ook heusch de tuin niet
uitgaan."
„Goed" zei Dot, die gewoon was
stipt te doen, zooals haar gezegd
werd. „Ik zal in den tuin blijven
kom mee Bridget," en terwijl zij
haar bordje wegschoof, sprong zij
van de stoel, greep Bridget bij de
hand en drong haar naar buiten.
Dot vroeg waar paatje was.
„O, die is van morgen vroeg uit
gegaan, lieveling, maar hij zal wel
voor de lunch thuis zijn en ga
nu zoet spelen" zei Brigitta, het kind
kussend.
Dot wandelde een poosje tusschen
de bloemen en heesters en struiken,
in zich-zelf neuriënd, zooals ze ge
woon was. 't Scheen dat zij zelf een
vreemde bloem was, plotseling daar
tusschen de andere mooie bloemen
verplant. Terwijl ze zoo vroolijk
langs de perken trippelde, hier en
daar bloemen plukkende, schikte zij
een echt baby-ruikertje samen, dat
in haar oogen buitengewoon prach
tig washet was toch ook immers
voor moesje!
Dot's verstandje was verbazend in
de weer op dien lieven zomermorgen
haar nieuwsgierigheid en medelijden
waren opgewekt door de verha
len van de kindermeid aangaande
de arme kindertjes in het dorp
en zij dacht er misschien vaag aan
hoe pleizierig het zou zijn om, wan
neer Brigitta haar de beloofde boter
ham en melk bracht, die dingen aan
't een of ander kind te geven dat het
veel meer noodig had dan zij. Men
moet bedenken dat zij nog maar zes
jaar oud was en het haar in haar korte
leven nooit aan iets ontbroken had.
Plotseling fladderde een rijkge-
kleurde vlinder langs haar heen en
zette zich op een bloem. Zij volgde
het vroolijke dier met de oogen en
liep het toen na, naar den kant van
't riviertje, dat stroomde aan 't einde
van den tuin.
Op dit oogenblik bracht iemand
Dot een boterham met jam. Dit was
een ware tractatie voor haar, want
evenals alle kinderen was zij dol op
jam alvorens echter toe te happen
vroeg zij de meid eerst het ruikertje
dat zij verzameld had aan hare moe
der te brengen, want dat zij die had
geplukt, omdat zij „maatje geen zoen
had kunnen geven, en maatje zoo
veel van bloemen hield."
Toen zij alleen was keek zij pein
zend naar haar heerlijke boterham.
Zij dacht weer aan alles, wat de kin
dermeid haar had verteld van de
arme kinderen in 't dorp, en hoewel
de verleiding groot was, hield zij het
brood in haar handje, en was veel
meer geneigd het aan arme, half ver
hongerde schepseltjes te geven, waar
van zij had gehoord.
„Ik weet wat ik doe" zei kleine
Dot, „ik zal er maar eventjes van
proeven en de rest, voor de arme
kindertjes bewaren." Zij zette er
daarom slechts even haar tandjes in,
hetgeen zij blijkbaar lekker vond.
„De rest," dacht zij, „zal ik wegge
ven en misschien zal ik wel iemand
zien, die 't meenemen wil."
Met deze gedachte legde zij haar
bejamde boterham op een bankje
neer en liep het tuinpad door naar
't riviertje. Toen zij den oever be
reikte, zag Dot de mooie vlinder weer,
die boven een donker roode papaver
fladderde
„O, wat een lief diertje" zei ze.
„Zit eens stil, ik zal je geen kwaad
doen. Ik wil je alleen maar een
beetje beter bekijken"maar toen zij
naar de bloem trippelde en haar
blozend gezichtje vooroverboog om
het beestje van dichtebij te zien,
fladderde het eensklaps weg, het
riviertje over.
„Jou stout ding" zei Dot, een lip
je trekkend „om zoo maar weg te
vliegen. Maar ik wil je zien." Stevig
de leuning vasthoudend ging zij het
bruggetje over, maar, Ie laas, toen
zij aan den overkant kwam, vloog de
vlinder alweer weg. Dot hem ach
terna, haar blonde lokken fladderend
door de zachte zomerlucht, alles ver
geten behalve het vroolijke insect
dat voor haar uitfladderde.
Toen zij door 't hooge gras zich heen
werkte, dat haast tot haar hoofd
kwam, ging zij een man voorbij die
lag te slapen, zonder hem op te
merken. De man was gedeeltelijk
achter struiken verborgen en eens
klaps viel zij over een van zijn half
versleten schoenen. Bij het vallen
gaf zij een klein gilletje, maar 't was
zoo zacht, dat de man er niet wak
ker van werd uit zijn diepe slaap.
In het eerst was Dot wel een beetje
verschrikt, maar toen zij tot de over
tuiging kwam dat ze zich niet bezeerd
had was zij weer volkomen gerustge-
gesteld en niet de minste gedachte aan
kwaad, dat haar zou kunnen over
komen kwam in haar onschuldig
hoofdje op, en zij bleef de oorzaak
van haar ongeval aanstaren.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,