DOT. EEN IERSCH VERHAAL. 3) „Niet zoo mooi als schat" dacht ze, toen ze een blik sloeg op het bezorgd, gerimpeld gelaat van den half-ster- venden man, die voor haar lag „maar" bedacht zij opeens, „hij zal arm zijn" en dat kwam haar zooveel te waarschijnlijker voor, toen zij de havelooze lompen zag, die hij droeg, en de schoenen zonder zolen bijna, en waar de teenen doorstaken. Terwijl ze hem zoo opnam, be merkte zij een schitterend voorwerp dat uit den zak van zijn jas stak. „Wat een grappig ding" meende ze, terwijl ze neerboog en haar handje op den loop van een groot met koper gemonteerd pistool legde. Ja, deze havelooze vagebond, die in een on- rustigen slaap lag voor elks oog verborgen naar hij dacht was dezelfde, die den vorigen avond Lady O'Connor zoo zeer had doen ontstellen. Sinds dien tijd had hij daar steeds in hinderlaag gelegen, en durfde niet in 't daglicht treden, evenmin durfde hij naar zijn kame raden terugkeeren zonder het moord dadig plan te hebben volvoerd, waartoe het lot hem aangewezen had, namelijk wraak te oefenen op den hardvochtigen landheer. Het was een vreemd schouwspel, het aristocratische kleine meisje met haar stralend, blozend gezichtje, bnigend over de slapende gestalte van den ongelukkige, wien door de andere leden der samenzwering op gedragen was haar geluk en dat van haar ouders te verwoesten. Plotseling kwam zij blijkbaar op een schitterenden inval, en verdween de medelijdende uitdrukking van haar gelaat. Zij dacht aan haar boterham, die zij in den tuin gelaten had. „Misschien heeft hij honger" dacht ze „en mogelijk heeft hij ook zoo'n klein meisje als ik ben thuis, die niets te eten heeft. Ik zal hem wakker maken en 't hem vragen." Handelende naar de opwelling van 't oogenblik Dot was een impulsief schepseltje trok zij hem aan zijn ruige jas, en, haar gezichtje vlak bij het zijne brengend, riep zij hem in 't oor: „Wordt wakker man, wordt wakker." Bij het hooren van die zachte stem werd de man met een schok wakker en, spoedig overeind sprin gend uitte hij een vloek van verba zing bij het zien van het verlegen gezichtje der mollige kleine naast hem. hem. „Wie ben je" vroeg hg, en hoe heet je?" „Ik ben Dot" zei ze terwijl ze met een een beetje uit den weg ging omdat ze bang werd van zijn ruwe manier van Bpreken; tot nog toe was zij nooit anders dan met lieve zachte woordjes toegesproken. Maar al haar voorraad moed bijeen zamelend antwoordde zij, als om haar identiteit te bewijzen„Ik ben Dot, Dot van schat en van moesje. Het spijt me dat ik u zoo verschrikte. Ik maakte u wakker, omdat ik dacht dat u honger zoudt hebben, en toen Bridget mij mijn boterham bracht Bridget, dat is mijn kindermeid, zei ze gewichtig toen heb ik hem bewaard, want Bridget heeft me verteld, dat soms kleine kinderen niets te eten hebben en toen heb ik hem laten liggen. Ik zal een week op sparen, dan heb ik zeven stukken, zei ze, op haar vingers tellend. Nu was zij totaal buiten adem, want zij had haar kinderlijke meededeeling in éénen door afgeraffeld, en nu wachtte zij zijn antwoord, Hg zei echter geen woord. Hij stond verslagen, want zij, die hij zoo lang gezocht had, was in zijn macht. Een booze stem flusisterde „Nu heb je kans, Dennis Mc. Carthy, nu of nooit. Laat deze ge legenheid niet ongebruikt voorbijgaan. Dit kind is Sir Bryan alles; haar leed doen is hem dooden. Haar mondje te stoppen gaat gemakkelijk genoeg, en 't zou een prachtige wraak zijn. Deze gedachten schoten bliksemsnel door zijn hoofd. Er was niemand in de omgeving. „Ik zal het doen" mompelde hij in zich „en dan zal onze wraak op Sir Bryan volmaakt zijn." Maar op dit oogenblik werd zijn gedachtenloop gestuit door kleine Dot, die hem al dien tijd rustig had staan aankijken, wachtende op hetgeen hij zeggen zou omtrent hare mededeeling. Dicht bij hem komend zei ze: „Houdt u niet van brood met jam Zal ik het voor u halen? Het is vlak bij. U hoeft niet lang te wachten." „Wat zeg je daar" riep hij ruw, „brood met jam? Ik heb voor den duivel honger genoeg, want geen hapje voedsel is in de laatste vier en twintig uur over mijn lippen gekomen." Toen knarste hij binnens monds „Ik zal het haar laten halen. Zij zal niet wegblijven, van haar ben ik zeker. Toen, overluid, vervolg de hij„Ja, kindje, ga het voor me halen, en de engelen zullen je er voor zegenen." „Zou u het heusch graag hebben vroeg ze verheugd; „dan zal ik het halen gaan, ik kom gauw terug." Plotseling herinnerde zij, zich, dat zij er reeds een stukje uit gebeten had en een verlegen trekje kwam over haar gezicht, toen zij bekende: „neemt u me niet kwalijk, maar ik heb er een stukje uitgebeten, de jam zag er zoo lekker uit." De man, hoewel lijdend door de vreeselijkste ontberingen en de laagste hartstochten rottend in zijn hart, zou inderdaad niets menschelijks meer moeten hebben gehad als hij niet bewogen was geworden door dat lief, zacht kindergezichtje, dat zoo vertrouwelijk naar hem opzag toen zij hare verontschuldiging uit sprak. Zijn norsch gelaat ontspande zich toen hij, met iets, dat op een lach geleek antwoordde: „Neen-ik, kind; loop hard en kom gauw terug, maar denk er om" zei hij, haar aardig vuistje in zijn grove, harde bruine hand nemend „spreek er met niemand over „Mag ik 't moesje niet vertellen?" vroeg de kleine. „Neen" zei hij, „niet voordat je mij het stukje brood gebracht hebt." „Heel goed" zei ze en trippelde zoo hard ze kon terug. „Ik ben gek" dacht de man, om haar te laten ontsnappen. Per slot van rekening kan 't toch best ge beuren, dat ze niet terugkomt. Maar mocht ze het wel doen, dan gaat de kleine met me mee, ze is mooi ook en een bij-de-handje, je moet haar zien, hoe ze iemand van mijn slag excuus vroeg omdat ze een stukje uit haar boterham met jam gebeten had; ik kan geen haar van haar hoofd krenken," zei hij en keek, met zijn hand boven zijn oogen, uit, toen Dot op de brug aankwam, de leuning stijf vasthoudend. Toen zij aan de overkant gekomen was stond zij even stil om te zien of hij daar was, maar het lange gras verborg hem geheel voor haar gezicht, en na even ongeduldig met 't hoofdje te hebben geschud, holde zij heen, zoo hard als haar been tjes haar dragen wilden. „Ik heb het waarachtig maar half op die brug begrepen" dacht de man toen hij bemerkte hoe zij onder den lichten last van 't kind zwiepte „zij is sterk genoeg, dat is zeker en veilig genoeg voor een volwassen mensch, maar een kind als zij, kan licht slippen." Vroolijk kronkelde zich het water onder de brug en door het park, beschenen door de stralende zon. „Dat water ziet er onschuldig ge noeg uit" ging hij voort, den gedaeh- tengang voortzettend die hem bezig hield sinds hij de blijkbare onver- trouwbaarheid der brug had opgemerkt „maar een klein schepseltje als zij, zou onmiddellijk door den stroom worden meegevoerd als zij er in viel. Ik zal eens uitkijken, of ze geen gevaar looptmaar ze kan nog niet hier zijn. Hij ging in 't hooge gras zitten, en wachtte kalm haar terug komst af. Hoewel de kerel zon op een mis daad, en er al waarschijnlijk vele en vreeselijk op zijn rekening had, bij het opvolgen der bevelen van de bende waartoe hij behoorde, kwam zijn beter ik toch een weinig boven toen hij aan kleine Dot dacht. Niemand merkte de kleine op, toen zij, bij de bank gekomen, het glas melk in het eene en de boterham met jam in het andere handje klemde en haastig terug keerde naar de brug. Niemand zag de kleine gestalte, die met moeite over de waggelende brug klauterde, in hare handen stevig vasthoudende de gaven, waarmede zij aan een hongerig medemensch een weldaad wilde bewijzen. Te laat helaas, kreeg de man zelf haar in 't oog en eerst toen hij een door dringende gil hoorde ijlde hij naar de brug waar hij zag, hoe het kleine meisje zich verstapte, uitgleed en met een plons in 't water viel, ter wijl ze de armpjes vooruit strekte om haar brood en melk nog te redden. Snel als de bliksem kwam hij aan- loopen, te laat echter om haar te grijpen. En nu sprong de man, die straks haar ongeluk gezworen had als een waanzinnige te water tot haar hulp. Na verloop van een paar seconden, die hem een eeuwigheid schenen, zag hij in zijn onmiddellijke nabijheid aan de oppervalkte van 't water het witte jurkje van 't kind naar boven komen, hij strekte zijn hand uit, greep het en trok de kleine naar zich toe. Toen hij aan den oever kwam nam hij haar teeder in zijn armen, tranen kwamen in zijn oogen toen hij het bleeke gezichtje zag, dat op zijn arm rustte en de gouden lok ken, die nat en verward op 't voor hoofd geplakt zaten, en het lieve mondje stijf dicht, terwijl zij dood stil en bewegingloos tegen hem aan lag. „Is ze dood?" dacht hij, en toen deze mogelijkheid zich aan hem op deed, ontwaakte ook zijn geweten. „Mijn God" kermde hij, toen hij voor 't eerst gewaar werd dat haar vinger tjes het glas nog hielden omklemd, „zij is voor mij gestorven." Alle booze gedachten verdwenen uit zijn ziel, en hij kon alleen denken aan de engel, die bewusteloos in zijn armen lag en wier leven gevaar had geloopen bij een poging om hem een weinig steun en verlichting in zijn ellende te brengen. Dot had de snaar geroerd, die alle goed in zijn hart wekte en 't had haar bijna het lieve jonge leven gekost. Haar met de uiterste voor zichtigheid dragende, bracht hij haar naar huis. Het duurde niet lang eer hij de deur van de trotsche huizinge had bereikt, waar hij hard belde. Een knecht deed open. Bijna op hetzelfde oogenblik kwam Sir Bryan, die nog slechts enkele minu ten thuis was, toeloopen en herkende in den man een zijner doodsvijanden, die verderf aan hem en aan zijn gezin gezworen hadden. „Groote God" hijgde hg, toen hij de beweginglooze gestalte van zijn kind met oneindige teederheid van den man afnam, „wat is er gebeurd. Wat heb je haar gedaan", schreeuwde hij, hem woest aanziend. „Ik zal u alles zeggen, Sir,'dade lijk" was het antwoord. „Misschien is ze nog niet dood, en 't zou goed wezen als u die natte kleertjes af- deedt." „Mijn lieveling doodherhaalde Sir Bryan dof en drukte zijn lippen op 't koude mondje, nauwelijks in staat zich zoo'n wreede werkelijkheid voor te stellen. Toen, zich plotseling omkeerend, zei hij. „Laat den kerel wachten tot ik hem [laat roepen." Een uur daarna [kwam Bridget met roodgeweende, gezwollen oogen hem halen. Zij had hevig geschreid en kon met moeite haar aandoening meester blijven. Den man beval ze kort: „Mijn lieveling heeft naar u gevraagdze is stervende." Volg me. Hij behoefde geen tweede aanspo ring. Zijn hart was overvol en hij volgde haar gewillig naar de kamer, waar Dot te bed was gelegd. Toen hg binnenkwam, lichtte zij eventjes 't hoofd op en lachte. Toen fluisterde ze, op haar vader wijzend„Schatje zal u wat brood met jam geven want ik heb het laten vallen. Het spijt me zoo, maar ik kon 't niet helpen ik had mijn handen zoo vol." „Niet praten mijn lieve kind" zei Lady O' Connor die over het ledi- kantje boog en zag hoe opgewonden ze was, maar Dot had nog iets te zeggen. „Vertel ze eens, hoe ik gevallen ben" vroeg ze den armen kerel, die bijna niet spreken kon, omdat er een brok in zijn keel zat, dat hem scheen te zullen verstikken. Het ge lukte hem echter in een paar afge broken zinnetjes de geheele geschie denis te verhalen, hoe zij van de brug gevallen was, toen ze bezig was hem iets te eten te brengen. Toen, bij 't bed knielende en 't gelaat verborgen in de handen, nokte hijSir en lady ik beken dat ik verleden nacht al het mogelijke deed om u 't leven te benemen (Lady O' Connor huiverde) en vandaag, toen het kind mij vond zou ik ge tracht hebben haar te ontvoeren, maar, Goddank, het is niet alzoo geweest en nu zweer ik in haar tegenwoordigheid dat ik mij liever een kogel door den kop zou jagen dan een haar te krenken van hen, die zij lief heeft." Meer kon hij niet zeggen en snik kend verliet hij de kamer. Al dien tijd lag Dot volkomen bewegingloos. „Is er nog hoop, dokter? vroeg Lady O' Connor op dringenden, angstigen toonmaar de goede oude man, die Dot had zien geboren wor den, schudde droevig het hoofd en tranen liepen langs zijn gegroefde wangen. Hij ging naar het ledikantje, lichtte Dot zachtjes op en trachtte haar door teedere woordjes te over reden iets van 't drankje in te nemen, dat hij in de hand hieldtoen legde hij haar weer neder, en legde zijn vin ger op het kleine polsje om den schier onmerkbareu polsslag waar te nemen. Gedurende al dien tijd stond zijn ge laat, waarvan Lady O' Conner geen oog afhield ernstig en treurig. Plotseling bemerkte zij, dat het verhelderde en hoop en blijdschap kwamen er op te lezen, toen hij het hoofd boog over het doodstille li chaampje van 't kind, wier blonde lokken verward over 't kussen lagen. Een paar seconden lang, die zoo vele uren schenen aan degenen die rondom het bedje van hun lieveling stonden, bleef hij strak staren naar de kleine; toen verdween langzamer hand de bezorgde uitdrukking en straalde zijn gelaat van geluk. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6