TROUW.
DOT.
een ieksch verhaal.
4)
„Hoe is het, dokter?" vroeg de
moeder, niet in staat zich langer te
bedwingen. „Is er hoop Zal zal
mijn lieveling blijven leven? Om
God's wil zeg het me, is er hoop?"
„Wat God wil is welgedaan" zei
de dokter, haar leven is in Zijn hand.
Maar de laBt die ons zal worden
opgelegd zal geloof ik geen zware zijn.
De verschijnselen zijn niet ongunstig.
Er is hoop, er is altijd hoop. Wees
kalm en geduldig."
Stil en angstig waakten zij bij 't
kind, lettend op de minste beweging
en kleur op het fijne gezichtje; en
toen, welk een eindelooze vreugde
kwam in 't moederhart, toen zij
bemerkte dat de ademhaling gemak
kelijk en regelmatig werd en de
kleine rustig scheen te slapen.
Op dit oogenblik schoot een hel
dere zonnestraal door een kier der
gordijnen, die waren dichtgeschoven
om 't in de kamer donker te maken,
en verlichtte haar lief gezichtje en
blonde lokken. Dit was een gelukkig
teelten en als zoodanig werd het door
de omstanders beschouwd.
De zoetste woorden, die ooit een
vaderoor hebben gestreeld, waren de
fluisterwoorden van zijn vrouw, toen
hij gebogen en gebroken neerzat:
„Goddank, Bryan de kleine is ons
gespaard."
Tien jaar zijn verloopen sinds het
geen wij nu vertelden gebeurde. Op
Ballinaclough zal het Kerstfeest wor
den gevierd, op de joviale, ouderwet-
sche manier, de pachters zijn door
Sir Bryan op een diner onthaald,
dat gevolgd werd door een bal.
Een is er onder de gasten, die 't
meeste te doen schijnt te hebben
met de dingen die er gebeuren, dan
iemand anders. In hem herkennen
wij onzen ouden vriend Dennis Mc
Carthy, niet langer de havelooze, ver
hongerde, uitgeteerde landlooper,
zooals onze lezers voor het eerst met
hem kennis maakten, maar de geluk
kige, tevreden knecht van Sir Bryan.
Zijn oogen tintelden van vreugde, toen
Sir Bryan binnenkwam met zijn
vrouw en dochter.
„Daar zijn ze" riep Dennis opge
wonden. „God zegen ze."
Dot was, hoewel nog niet ten volle
ontwikkeld, een mooi meisje, veel
mooier misschien dan tien jaar ge
leden de zachte, kinderlijke uitdruk
king was in haar gezichtje gebleven.
„Vooruit dan jongens" schreeuwde
Dennis „drie cheers voor zijn lord-1
schap en de lady, hoera" hij was
in den tusschentijd op een stoel mid
den in de zaal geklommen.
„En nu" zei Dennis weer „zes
cheers voor de liefste jongedame, die
ooit bekend is geweest, voor onze
miss Dot, Hoera."
't Was Dennis nog niet genoeg.
Hij vond de ovatie nog verre bene
den de hulde die zijn schutsengel
(zoo beschouwde hij Dot) naar recht
en billijkheid toekwam, en juist was
hij bezig nog meer cheers te com
mand eer en, toen Dot hem lachend
betuigde, dat het zóó genoeg was en
hem vroeg of hij van de stoel wilde
komen om met haar te dansen.
„Zeker, dat zal ik doen" zei hij,
„maar eerst moet ik u een gelukkig
Kerstfeest wenschen."
En met dit aardig, vroolijk too-
neeltje willen wij ons verhaal beslui
ten. Sir Bryan had geleerd, dat de
beste waarborg om een gelukkig
huiselijk leven te genieten daarin
bestond, dat hij in de eerste plaats
zorgde voor de te vredenheid, de wel
vaart en het geluk van zijn pach
ters. eihde.
DOOR
CARMEN SYLVA.
i)
In het noordelijke gedeelte van
Moldavië is een immens, majestueus
woud, genaamd Brotschéni, en tal
rijk zijn in dat woud de plaatsen
waar nooit de bijlslag van den
houthakker werd gehoord, waar
nooit zelfs een menschenvoet getre
den heeft.
In het jaar 1538 was de streek
bij lange na zoo mooi niet als nu,
en ook heerschte er de vrede niet.
Het gekletter van wapens werd vaak
gehoord in de valleijen. Vrouwen en
kinderen plachten zich in 't diepst
van 't woud te verschuilen, want
de angstige schrikwekkend woorden
„De Turken komen" werden gere
geld vernomen, van dorp tot dorp.
Sultan Soliman was vastbesloten
Moldavië te annexeeren en ondanks
de heldhaftigste verdediging was
Prins Petru Baresch verscheidene
malen overwonnen door den vijand.
Sutschawa, zijn hoofdstad, was in
handen van de Turken, die op hun
tocht naar Piatra alles verbrandden
en plunderden en neersloegen, wat
zij in bun macht kregen. Het arme
Moldavië werd op de vreeselijkste,
gruwelijkste wijze geteisterd, en
alles, wat niet in veiligheid kon wor
den gebracht werd door de indrin
gers verwoest.
De Turken kenden medelijden
noch genadezij roofden de kinderen
en sloegen alle vrouwen, die zij
niet wenschten mede te voeren, dood,
en de dood was voor de arme vrou
wen nog verre te verkiezen boven
de slavernij onder de Muzelmannen.
De geheele landstreek leverde een
erbarmelijk schouwspel opgeen
huisdieren waren te bespeuren, en
nergens zag men graan of hooi.
Met het overschot van zijn ver
wonnen leger moest Petru Baresch
Piatra verlaten en over de Bristrit-
za naar Jesle trekken. Daar waren
vivres voor de manschappen te ver
krijgen en paarden, dat wist hij.
De Prins had drie kinderen naar
zijn kasteel Ciceu gezonden, maar
de Prinses weigerde zich van hem
te scheiden.
„Mij zullen de Turken niet mee
nemen" zei ze, „en ik verlaat je niet,
tenzij mijne tegenwoordigheid gevaar
voor je oplevert."
Even voorbij Hagu in het kerkje
van Calugareni hadden zij een
schuilplaats gevonden. Dit kerkje
werd beschut door een hooge rots,
die, naar de legende wil, eens
door den duivel van den top van
de Tsehachlau werd genomen om er
den loop van de Bistritza mee te
stremmen. Op het oogenblik, dat
hij de groote steenmassa had opge
licht en op 't punt stond die in de
rivier te smakken, kraaide de haan,
en de Booze, die het daglicht vreesde,
vluchte en liet de groote rots uit
zijn handen vallen, zoodat zij terecht
kwam op de plaats waar zij nu
staat.
In de schaduw van deze kolossale
rots dan, wachtte Prinses Helena
in angstige spanning en nieuws. Haar
schoone gelaat werd beurtelings wit
en rood en hare neusvleugels trilden
van angst en ontzetting. „O, het is
een ramp, overwonnen te zijn" sprak
zij tot den ouden monnik, met
sneeuwwitten baard, die zich bij haar
gevoegd had.
„Niets is onherstelbaar dan de
dood" gaf hij kalm ten antwoord.
„Niets onherstelbaar" zei de jonge
vrouw ongeduldig „als wij totaal
verslagen zijn! Yandaag misschien
nog wordt uw hart doorboord met
een yatagan
„Best mogelijk" was het laconieke
bescheid.
Hoefgetrappel werd op het rots
achtige bergpad gehoord en in het
volgende oogenblik reed Baresch in
wilden galop voorbij, met slechts
enkele ruiters achter zich. Hij bleef
even stilstaan om zijn vrouw bij hem
in den zadel te tillen, zonder een
woord te spreken en voort ging het,
in woeste vaart, een wanhopige vlucht
langs den oever der rivier. De Tur
ken waren onmiddellijk achter hen,
maar plotseling op het nauwste
gedeelte van 't ravijn, verscheen de
oude monnik en hief zijn handen
omhoog, waardoor de paarden schrik
ten.
„Halt", schreeuwde hij „Wat
zoekt gij hier?"
„Wij zoeken Baresch. Honderd
goudstukken zijn op zijn hoofd ge
steld. Zeg ons waar hij is, of ge
zijt een man des doods."
De monnik wenkte, keerde zich om
en ging de ruiters voor op een smal
pad, tusschen hooge rotsen, en met
groote boomstronken hier en daar.
Al verder en verder trokken zij,
het pad liep al steiler en steiler de
hoogte in, tot zij ten laatste voor
een ondoordringbaar woud stonden.
Gedurende langen tijd hadden de
ruiters hem gevolgd, en hun arme
dieren moesten klimmen als katten.
Ten laatste echter, zagen zij in, dat zij
niet verder konden gaan; er leidde
geen weg door 't dichte woud. Heftig
vertoornd keerden zij zich tot den
ouden monnik. Zij scheurden de klee-
ren van zijn lichaam, nagelden han
den en voeten aan een omgevallen
boom, en reden weg, hem aan zijn
1 lot overlatend. Doodsangst kleurde
's grijsaards lippen blauw, maar hij
fluisterde: „Ik ben vastgenageld,
maar niet aan het kruis. En zij het
dan ook niet uit liefde tot de mensch-
heid, het is in ieder geval uit liefde
tot mijn vaderland."
Toen sloot hjj zijn oogen en zon
der morren ging hij zijn vreeselijken
marteldood in. Midderwijl hadden de
vluchtelingen een smallen weg geno
men, die naar het bosch van Brot
schéni voerde. Eenmaal daar aange
komen, leverde hun verdere tocht
geweldig veel moeilijkheden op, en
zij moesten de doorwaadbare plaatsen
uitstekend kennen, omdat zij zoo
dikwijls de rivier over moesten. Het
gelukte hun echter, en nu zou de
vijand het spoor totaal bjjster zijn.
Het paard van den Prins scheen
het op te zullen moeten geven onder
den dubbelen last, en antwoordde
op de sporen alleen door lichte
huiveringen.
„Als uwe Hoogheid mijn paard
wil nemen" zei een der mannen tot
de Prinses, „dan zal ik afstijgen."
„En gij dan?"
„Wij hebben geen oogenblik te
verliezen, of het is te laat" was het
eenige antwoord, en de Prinses vlug
uit de armen van haar gemaal lich
tende, zette de man haar op zijn
eigen paard en verdween plotseling
tusschen de boomen zonder dank
af te wachten. Voorwaarts, steeds
voorwaarts ging het, de oever van
de Bristritza verlatend en een steil
bergpad op, waar zich ten huidigen
dagen een klooster ter herinnering
aan den vlucht van prins Baresch
bevindt.
Van verre geleken de twee rots
toppen kerkspitsen. In de rots bevond
zich een spelonk die een uitstekende
schuilplaats bood, want zij was om
ringd door een dicht bosch, en op de
gevallen boomen waren nieuwe wortels
uitgegroeid en waren nieuwe reuzen
op hun beurt verrezen. Haast bij
iedere stap zakten de hoeven der
paarden diep weg in het dikke
mostapijt en in het rottend hout
van doode boomen, dat in vezels
op den grond viel.
Plotseling hoorden zij een hevig
gestamp en gesnuif, en aan Heiena's
zijde kwam met zijn horens vooruit,
een stier aangerend. Op het volgen
de oogenblik had hij zijn horens in 't
paard gedrongen en zou juist een twee
den sprong naar Helena doen, toen
Baresch, die hem te vlug af was,
hem bij zijn met bloed bedekte horens
greep, en met bijna bovenmenschelij-
ke kracht den kop van het monster
draaide, zoo, dat hij het den nek brak.
Helena zag er doodsbleek en
uiterst vermoeid uit.
„Wij zullen onze paarden in den
steek moeten laten, want zij zijn ons
hier eer tot last dan tot hulpen
om onze vervolgers van het spoor
te brengen, moeten wij hier afscheid
nemen," zei de Prins tot Helena.
„Ik ga naar Ciceu en ik zal het
spoedig genoeg bereiken, hoewel het
moeielijk is over de bergen. Stefanit-
za, neem de prinses mee naar de
spelonk en blijf daar tot ik terug
kom. Je kunt ook niet verder meer
loopen," voegde hij er bij, terwijl
hij zijn arm om zijn vrouw sloeg.
„Moet je me dan alleen laten?"
vroeg zij.
„Niet lang.... Hoor, hoor je de
Turken in de valleij1 Wij hebben
geen oogenblik te verliezen."
Hij boog zich tot zijn vrouwtje
over om haar te kussen, en met
zweepslagen joegen zij de paarden
in alle richtingen. Baresch wuifde
nog eenmaal vaarwel en was toen
verplicht Helena achter te laten, te
midden der wildernis, hoewel onder
vertrouwde bescherming.
Zij keek hem na, zoolang ze kon,
en moest zich zelf bekennen, dat zij
hem geen oogenblik verder had
kunnen vergezellen, zonder hun
beider leven in gevaar te brengen.
Zóó lang bleef zij turen in de richting,
waarin haar gemaal verdwenen was,
dat Stefanitza ten laatste verplicht
was, haar te herinneren aan haar
eigen gevaar.
Toen volgde Helena hem in de
richting van twee hooge bergtoppen,
die reusachtige koepels geleken. De
tocht was moeitevol. Ten laatste,
toen zij woeste kreten hoorden weer
galmen, werd zij doodelijk beangst
en bleef, scherp luisterend, tegen
een boom leunen.
„Stefanitza" zei ze, „je moet een
eed doen. Het is meer dan een be
lofte, die ik van je vraag. Je moet
me zweren, bij al wat je heilig is,
dat je me niet in de handen van
die ongeloovigen zult laten vallen.
Liever had ik je zwaard in mijn borst,
dan de hand van een Muzelman op
mijn schouder."
Stefanitza zag haar in de ernstige
oogen, zonder de zijne neer te
slaan.
„Daar had ik al aan gedacht"
gaf hij eenvoudig ten antwoord.
„Dan ben ik niet bang, dan kome
wat er wil" riep Helena met een
zucht van verlichting.
Toen deed ze een moedige poging
om den moeielijken tocht te vervolgen.
Ten laatste kwamen ze aan de
groote spelonk, hun doel. „Gered"
riep Helena, die neerzeeg, en aan
Raresch dacht, die op ditzelfde
oogenblik misschien vervolgd werd
als een wild beest, en die zijn
gevaarvolle reis voortzetten moest.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERYEN LOOSJES, te Haarlem.