DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch, 2) „Eens zal ik ook wapenen dragen" zei ik tot do oude Hanna op een keer, „en dan rijd ik net zoo schit terend uit als de Hertog met de ijzeren tanden." Maar de oude Hanna schudde haar hoofd en antwoordde „Daar zal je wel koud van blij ven, kleine garnaal, zulk werk doen ze niet te paard blijf me een beetje uit de koers, jou leelijke pad, raak me niet aan" Zelfs oude Hanna beschimpte me en duldde niet, dat ik te dicht in hare nabijheid kwam, allemaal omdat ik haar eens gevraagd had w; l mijn vader met heksen deed en alsof ze zelfs een heks was, was ze bang ge worden en sloeg altoos een kruis als ze hem tegenkwam en dan beefde ze als een riet. Omdat ik niets anders te doen had, keek ik graag van boven uit den toren, op alle tijden van den dag. Maar nooit zóó als wanneer het gesneeuwd had, want dan lag de stad Thorn onmiddellijk als een schilderij vlak voor mij uitgerold met zijn wit en roode daken en witte huizen, glinsterend in 't maanlicht zoo dichtbij, dat het wel scheen als kon ik ieder kind dat in zijn bedje te slapen lag, aanraken, en met mijn vingers de sneeuw van elke roode dakpan schrapen, voor zoover het vuur in de huizen haar nog niet had doen smelten. Thorn was de voornaamste veste en de hoofdstad van Wolfmark. Het was een welvarende plaats vol nijvere burgers en ambachten en gilden, wanneer Hertog Casimir ze tenminste met vree lietgevaarlijk even dikwijls door piekeniers en malcontenten, wanneer hij als een roofvogel uit het groote, trotsche kasteel van Wolfsberg neerschoot in hun woningen en werkplaatsen „om den hoogmoed van die schurken te fnuiken" zooals hij beweerde, wan neer ze zich beklaagden. In die dagen was mijn vader wei nig thuis, zijn bezigheden hielden hem voortdurend buiten, bij geheime verhooren in de rechtzaal of in ge heime gewelven in de diepst verbor gen gedeelten van 't kasteel, waar de muren achttien voet dik wa ren, en waaruit geen geluid tot de buitenwereld kon doordringen, als Hertog Casimir's rechtbank zijn som ber werk verrichtte op ziel en lichaam van mannen en vrouwen gevangenen. Op de binnenplaats aasden rood bruin getaande bloedhonden op hun afschuwelijk voedsel. En er was in die dagen overvloed ook, zoodat zij den heelen dag en het grootste deel van den nacht huilden en jankten om datgene, dat mij het zweet deed uitbreken bij de gedachte. En in de laagte schoolde de oproerige stad samen en morde; de poorters en hun vrouwen lagen te rillen in hun bed als 't geluid van de huilende honden door den nachtwind tot hen overgedragen werd en de soldaten van Hertog Casimir onder hun vensters de wapenen lie ten kletteren. Zoo dien nacht dan, keek ik heel tevreden uit mijn kijkgaatje in den top van den Rooden Toren. Het was al vroeg beginnen te sneeuwen en een frissche wind had de lucht zóó schoon geveegd dat de helderste sterren dof schenen bij de zacht schit terende witte maanstralen. Vlak onder mij lag de stad. De voetstap van den schildwacht zelfs was niet te hooren, omdat de versch gevallen sneeuw 't geluid dempte. In de hok ken van de bloedhonden was het stil, want hun schrikwekkende bewo ners waren dien nacht naar buiten, op werk uit voor den Hertog. Terwijl ik daar zoo op den Wolfs berg zat, scheen het mij toe, als hoorde ik het gemompel van haat- stemmen, van menschen die zachtjes in hun bed de geheimenissen van misdaad en verraad fluisteren. Ik voelde ontevredenheid en verzet over de stad oplaaien in dien helderen klaren nacht in den vroegen winter. Toen ik ua een poosje mij afwendde van de daken der huizen en neer keek op het plein van den Wolfmark, dat wijd-uit lag in vale grauwheid, zag ik, langs de donkere boschen kreupelhout, die de rivier omzoomden iets langzaam naderkomen als een golvende lijn van knipoogend licht. Een langaangeliouden gehuil als van een wolf in de wildernis, bereikte mijn oor. Een hond uit een der hokken onder de wallen gaf antwoord. Rood scheen het licht in de huizen der stad. Nachtmutsen staken uit haastig geopende vensters. Des Hertogs lijf wacht kletterde met de speren op het ongelijke plaveisel en maakte lawaai en schreeuwde door de stra ten „naar je krotten, schooiers, Hertog Casimir komt naar huis ge reden." Zoowaar als ik 't vertel, toen klopte mijn hart hevig. Want ik wist, dat als ik mij stilhield, ik iets zou zien, dat ik nog nooit gezien had, de thuis komst van onzen wijd vermaarden Her tog. Ik had, dat is waar, hertog Casimir vaak genoeg in het kasteel gezien, of over het binnenplein, als hij mijn vader moest spreken, die merkwaardig hoog bij hem aangeschreven stond. Hij was een forsch, donkeruitziend man met een groote puist op zijn wang waaruit drie lange haren groeiden, en lange tanden als van honden, die, als hij grijnsde, aan de hoeken van zijn mond zichtbaar waren en er hem even lieftallig deden uitzien als een wolvin, die uit haar hol naar de jagers gluurt. Maar nog nooit had ik den Hertog van den ganschen Wolfmark zien thuiskomen, beladen met den roof van geplunderde kasteelen en het volk uit gebrandschatte steden, met zich voerend. Want op zulke oogen- blikken placht mijn vader zorgvuldig de deur te sluiten en mij naar mijn zolderkamertje te jagen, zoodat ik niets kon zien dan de steenen van het plaatsje, waarop de kinderen speelden en zongen en naar mij opscholden, naar den armen kleinen kluizenaar van den Rooden Toren. Maar dezen nacht zou vader met den Hertog mee gaan en ik zou alles zien. Yan boven tot beneden was er in den verlaten Rooden Toren geen sterveling, om mij iets te beletten of te verbieden. Terwijl ik zenuwachtig van onge duld wachtte, hoorde ik aandeinen den snellen polsslag van het Leven in de stad. Hier en daar rende een schildwacht, dreigend en bevelend. Maar ondanks dat schoolden de men schen toch te zamen, zoodra die hun hielen hadden gelicht. Zwart keken hoopen hoofden soms uit donkere gaten en krijschten kreten van haat en waren weer verdwenen voor de lijfwacht van den Hertog ze grijpen kon. 't Was of ze krijgertje speelden, zooals ik met Boldo, het jong van een bloed hond, in de druilige eenzaamheid van de rommelkamer in het gerechts gebouw, voor mijn vader hem in een hok stopte, omdat hij Christian's Elza gebeten had, een kind dat tegenover den Rooden Toren woonde. Maar dit krijgertje spelen ging anders toe, dan van mij en Boldo. Want ik zag een van de mannen die vol haat op de wachters schold, op het gladde ijs uitglijden en voor hij tijd had te schreeuwen of op te staan, hadden de gewapende mannen zich al op hem geworpen. Ik zag het geglinster van sluip- moordenaarsstaal en hoorde 't ge smoorde geluid van slagen, toege bracht in woede. Toen namen de wa penknechten den man onverschillig bij hoofd en hielen en maakten grappen bij 't wegvoeren. En ik sidderde, want ik wist, dat ze hem brachten naar de gruwel- keeten, bij den Rooden Toren, waar de wind doorheen floot. Maar in het licht der maan waren de sporen die op do sneeuw werden achtergelaten zwart, niet rood. Hierna werden de kronkelwegen helderder en kon ik door do lange High Street van Thorn heen de Witte Poort zien en de sneeuwwitte kanteelen van het paleis, waar uit Hertog Casimir in der tijd Bis schop Pieter angst had aangejaagd. Zwart stond de zware poort in 't licht van maan en sneeuw, toen ik er het eerst naar keek. Een oogen blikje nadat hij was geopend kwamen een honderdtal lichten er uit wringen, als schapen door een nauwe gang op hun weg naar den slachtbank, die hun vierschaar is, en waar een Roode Bijl van lager orde hen wacht. De lichten, zeg ik, kwamen door de poort gewrongen. Want hoewel het heldere maneschijn was, verkoos Hertog Casimir thuis te komen onder begeleiding van rood gevlam van fakkels en toortsen, stinkenden walm en een lange trein ridders achter hem, die onder hevig rumoer naar den Wolfsberg reden door den stra ten van Thorn, dat zwart en dood lag onder de schaduw van zijn dui zend gevels. Zoo golfde de processie op mij aan, troebel en lawaaiig Eerst een paar afgetobde manschappen op ver moeide paardenwit vlekte uitgebla zen schuim boven aan hun flanken en zwart van onder gestold bloed. Vele krijgslieden droegen de duide lijke kenteekenen, dat het niet alles plundering en pret geweest was in den strooptocht. Want ze droegen doeken die eens wit waren geweest, vele malen om 't hoofd gewonden. Helmen bengelden als ijzeren pannet jes bij de zadels neer en de mannen reden in dof-eentonige, vervelende rijen, slap hingen moede armen neer en hoofden op de borst. Maar toen snel genoeg reed alles de torenstraat door en maakte rumoer en viel hol derdebolder in het binnenplein terwijl ik uit den Roden Torentop, veilig als Godzelf, alles beneden mij aanschouw de. Daarna kwamen de gevangenen, sommige op ongezadelde paarden of liepen voor ruiters met zwarte baar den de vrouwen gingen meestal het laatst, doodsbleek, met oogen, strak starend of roodgekreten. Toen volgden een man of twee, oud en eerwaardig. Na hen waadde door de modder een troep jongens en half-volwassen meiden, met touwen aan elkaar ge bonden en voortgedreven door de prikken van de speerdragers achter hen, die het een geweldige grap von den hun speren diep in 't vleesch te drukken, om den „rooden wijn" naar boven te werken, zooals ze dat noemden. Want de mannen van Her tog Casimir waren uiege snaken en moesten af en toe een lolletje hebben. Nadat de gevangenen waren voor bijgetrokken ik had medelijden met ze kwam de lijfwacht van Her tog Casimir langzaam en netjes aan gereden, allen edellieden van de Mark, met hun zoons en pages, landedelen, stedelingen, jonkers, die den Hertog dienden om de eer en niet uit dienst baarheid, parasiteerend op den roof, zooals geslachten voor hen hadden gedaan. En daarna kwam de Hertog zelf. Het oostersche bloed had hij van zijn moeder een Poolsche en verloochende zich niet, als hij daar zoo afgezonderd, eenzaam en in gedachten verdiept achter de vierkante schouders van zijn ridders reed. Na hem nog een troepje ruiters in spookachtig zwart en wittewapenrusting met vlammende toortsen in de hand en grijnzende doodshoofden op hun schilden, in halven cirkelvorm. Nu was de groote poort van den Wolfsberg open en achter zich latend de zwijgende, don kere stad reed do Hertog zijn kas teel in. De wolf was in zijn hol. Maar in de straten beefde menige poortersvrouw in haar bed, terwijl haar brave, eerzame echtvriend voor zichtigjes uit het varkenshok gluurde en zich reeds verbeeldde dat het geklikklak van 's Hertogs bende aan zijn deur was om hem uit naam van den Hertog te verzoeken voor 't gericht te komen. II Het speelgenootje komt thüis. Maar dien nacht was er geen zit ting in rechtszaal. Het groote binnenplein, overwelfd door den besterrelden hemel en ver licht door de maan, zou zien gedaan wat gedaan moest worden. De toort sen werden in ijzeren grepen in 't ronde neergeplant. De roof van de gebrandschatte steden en kasteelen werd opgestapeld om den volgenden morgen te worden verdeeld, en er was niemand, die maar een stukje brood of een onnoozel geldstukje durfde achterhouden. Want vrees voor den Hertog en 's Hertog's bloedhon den stond op 't gelaat van alle ke rels. Zij herinnerden zich het lot van Hans Pulitz, die een gouden keten had weggemoffeld en zelf met niets meer aan dan juist die gouden keten in de hokken geworpen was, waar de bloedhonden jankten, en met hun voorpooten tegen de zwartspikkelige tralies krabden. En zij zeiden dat de gouden keten het eenige was, dat overbleef van den rampzaligen Hans Pulitz die nog zoo gehoopt had op menige jolige braspartij de „Vette Varkentjes" te Thorn, en zoo menige teug wijn nog door zijn arme droge keel had willen gieten. Maar helaas, voor Hans Pulitz het einde van al zijn heerlijke droombeelden was niet meer dan vijf minuten tusschen het jankende en huilende hel'iegebroed in de hokken van den Wolfsberg, en de gestolen gouden keten was alleen nog daar om zijn geschiedenis te verhalen. 't Is dus bij dit alles niet te verwon deren, dat de grappen, die ten koste van den grimmigen heer van den Wolfsberg verkocht werden, schaars waren en evenmin dat het geblaf van een bloedhond den stoutmoedig- sten duivel uit 't gevolg den schrik om 't hart joeg. Ik zag den geheelen stoet binnen komen, wijl zij op den Rooden Toren toekwamen, en ik zag, hoe de gevan genen zonder plichtplegingen van de paarden werden getrokken en tegen elkaar aangesmeten in afwachting van de komst van den Hertog. Er was maar één man die flink rechtop stond. Het toortslicht speelde op zijn ge laat, dat af en toe was neergebogen naar een kindje in zijn armen, en ik kon hem uitstekend zien. Hij ver waardigde de ruwe gewapende man nen, die zich om hem heen drongen, met geen blik, maar ging feeder voort, zijn lichte last te wiegen en te sussen, als een kindermeid in de kinderkamer, als 't alles stil is in huis. Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Hsarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1898 | | pagina 6