DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
3)
Ik keek graag naar den man, want
ik heb altijd dolveel van kinderen
gehouden. En in al de tien jaar van
mijn leven had ik nog nooit met een
kind gespeeld, neen zelfs nooit een
aangesproken. Want zij spuwden
tegen den Toren, waarin ik woonde.
Maar niettegenstaande dat had ik ze
lief en vurig verlangde ik er naar het
ze te vertellen, zelfs als ze mij be
spotten. Dus keek ik ook naar de
kleinen in de armen van den man.
Toen kwam de Hertog, en als de
schaduw des Doods stapte achter hem
aan mijn vader Godfried Godfried,
van top tot teen in 't rood en als
erfelijk opperbeul der Hertogen van
den Wolfmark droeg hij het teelten
van zijn ambt voor zich uitdie be
ruchte roode bijl welks vleimend
scherpe kant nooit'was geslepen, dan
met bloed van man of vrouw bevlekt.
De wachten duwden de gevangenen
lomp in een rij, toen Hertog Casimir
aankwam. De vrouwen ging hij zon
der een blik zelfs, voorbij. Die wer
den tot nader order bewaard. Maar
de mannen werden plotseling en
snel veroordeeld, wanneer de Her
tog in zijn zwarte wapenrusting langs
ben liep, de scharlaken schaduw
des Doods geluidloos naast hem gaan
de, met de breede bijl over den
schouder.
Want alle man keken in de oogen
van den Hertog om hun doemvonnis
te lezen. Boog de Hertog zijn hand
naar beneden, dan grepen de hulp
geesten van den Rooden Schaduw den
man, ontkleedden hem en als de
arm werd opgeheven, dan legde de
man zijn hand op het hart, en uitte
een lange zucht van verlichting.
De beurt kwam aan hem, die
't kind droeg.
Hertog Casimir ging voor hem
staan grijnzen.
„Ziezoo, mijnheer de Prins van
zoo'n uitgestrekt gebied, nu zul je
niet meer je neus in den wind ste
ken en met Hertog Casimir van den
Wolfmark twist zoeken over tienden
en tollen.
En de Hertog gaf met de vlakke
hand den man een slag in het gezicht.
Nog steeds deed de gevangene
niets dan alleen het kind sussen, dat
luid ópschreewde toen haar bescher
mer geslagen werd.
Deze keek Hertog Casimir on
versaagd in de oogen en gaf geen
antwoord.
„Groote God, man, heb je me dan
niets te zeggen voordat je sterft"
riep Hertog Casimir, die 't niet ver
dragen kon, dat hij zöö gedwars
boomd werd.
„God zal rechtspreken tusschen
een ten doode opgeschrevene en u,
Casimir van den Wolfmark" sprak
hij ten laatste zeer langzaam „bij de
oogen van dit kind, hij zal recht doen."
„Dat zal wel" grinnekte de Hertog.
„Dat heeft bisschop Peter mij ook
verteld. Maar God stelt zijn vergel
ding nog al lang uit. En wat je
dochtertje betreft: omdat jij de
moeder van mij afgenomen hebt,
zal ik de dochter tot een versnape
ringetje voor mijn bloedhonden laten
maken."
De man gaf geen antwoord maar
kuste en liefkoosde de kleine.
Snel wendde Hertog Casimir zich
tot mijn vader, en, als een hond
zijn lange tanden toonende, siste hij
„Neem het kind en werp haar voor
de oogen van den vader in de hokken,
opdat hij leere meer dan God's rech
terstoel de wraak van Hertog Casi
mir te duchten."
En allen wendden zich af, diep ver
ontwaardigd over de afschuwelijke
wreedheid. Maar geen oogenblik werd
de. man bleek.
Hoog in den torentop hoorde ook
ik de woorden en had reeds voor het
meisje groote sympathie. En men
heeft mij verteld (want ik herinner
't mij niet) dat ik riep van het dak
van den Rooden Toren:
„Yader, red het kleine meisje of
anders zal ik, Hugo Godfried mij van
boven af voor uwe voeten werpen."
Waarop allen opkeken en mij zagen,
een kleine, witte, vereenzaamde
gedaante, die over den omloop hing.
„Terug" schreeuwde mijn vader.
„Ga terug, Hugo, 't Is mijn eenige
zoon, mijn aanstaande opvolger, de
vijftiende van ons geslacht mylord
zei hij bij wijze van verontschuldiging
tot den Hertog. Maar ik gilde des te
harder: „Red het leven van dat meisje,
of ik spring naar beneden. Bij Jezus-
Maria dat zweer ik!"
Want dat was de naam van een
groot Heilige dacht ik.
Mijn vader, die me altijd verwendde,
viel den Hertog te voet en riep:
„Een bede, mijn eerste en laatste
Hertog Casimir het leven van dit
kind voor mijn zoon?"
„Godfried Godfried" was het ver
wijtend antwoord, „dat is niet goed,
ooi mij te verleiden mijn woord niet
gestand te doen."
„Neem het leven van dien man"
zie mijn vader, „neem zijn leven voor
dat van zijn kind en de vervulling
van uw woord en, bij het zwaard
van St. Pieter, ik zal raak slaan."
„Doe", zei de man met de kleine,
„zooals de Roode Bijl gezegd heeft.
Spaar het kind, maar gelast hem raak
te slaan op mijn gekromden nek.
Gij hebt alles genomen, Hertog Casi
mir, neem nu ook mijn leven. Maar
behoud het kind.
Zonder verdere plichtplegingen deden
zij zoo, en de man die het kind droeg,
kuste haar nog eens en verwijderde
teeder de armpjes van zijn hals. Toen
reikte hij haar mijn vader over.
„Wees goed voor Helena" zei hij
„'t is een aanvallig kind."
Op dit oogenblik bonsde ik op de
deur van den Rooden Toren, die van
buiten gesloten was.
Er deed iemand open en toen ik
onder de mannen mij bevond, schoof
ik tusschen hunne beenen door.
„Geef mij het kind, het behoort
mij, de Hertog heeft het zelf gezegd."
En vader gaf haar aan mij en
zij schreide als zou haar hartje breken.
Maar toch klemde ze zich aan mij
vast; zeker omdat ik nog 't meest
van haar leeftijd was.
Toen ging ons de sombere processie
met den veroordeelde voorbij, gevolgd
door mijn vader, met zijn bijl over
den schouder en de soldaten lachend
en schertsend en levenmakend daar
achter.
Ik stond wat uit den weg, om ze
te laten voorbij gaande man legde
zijn hand op mijn voorhoofd en zei
„God zegen je, kleine baas. Ver
zorg hef kindje zooals je haar nu hebt
gered, en zoo zeker als ik nu sterven
ga, zal je eens beloond worden." En
hij boog zich om de kleine te
kussen voor hij met de anderen ter
slachtplaats werd gevoerd.
Toen rende ik heen, om den doffen
slag van den Rooden Bijl niet te hoo-
ren, en het gruwelijk gehuil van de
honden dat daarop volgde.
Een uur later kwam mijn vader
thuis, en zelfs voor hij zijn rood
kleed uitdeed kwam hij in ons kamer
tje en keek lang naar 't slapende meis
je. Toen zag hij mij aan, die hem
van onder de dekens en de schaduwen
van 't bedgordijn lag te begluren.
Zijn scherp 'oog zag het licht in het
mijne.
„Ben je wakker jongen vroeg hij
streng.
Zonder spreken knikte ik.
„Wat zal je nu met die kleine ujfc.
voeren?" vroeg hij. „Weet je wel
dat jullie met je beiden mij haast
de gunst van den Hertog hebt gekost,
en dat het bijna om mijn leven ging?"
Ik legde mijn hand op 't hoofd
van het kind, op de peluw, naast mij.
„Zg is mijn vrouwtje" zei ik, „de
Hertog heeft haar dhïr op 't binnen
plein aan mg gegeven 1"
En dit is de historie hoe mijn
kleine speelgenoot kwam te wonen bij
ons in den Rooden Toren.
III
DE EOODE BIJL VAN DEN WOLFMARK.
En even helder herinner ik mij den
volgenden morgen. Mijn kleine speel
genoot lag bij me in bed, in een van
mijn hansoppen, die Hanna voor haar
uitgezocht had. Het was een heldere,
nijpend koude wintermorgen, en ik
had haast alle dekens op haar gesta
peld. Ik lag in een klein hoekje,
in een versleten deken gewikkeld.
Het was geweldig koud. Dit den sta
pel dekens zag ik een paar groote,
donkere oogen mij aanstaren.
Toen sprak een zacht, zilverklin
kend stemmetje, dat mij, die nooit
kinderen had hooren spreken, vreemd
in de ooren klonk
Vader moet komen zeg hem
dat" hij Greta, mijn kindermeisje, stu
ren moet, om op mij te passen en
dat hij dan zelf bij mijn bed moet
komen zitten om grappen met mij te
maken."
Haar vader! Ik wist maar al te
wel wat er van hem geworden was,
dank zij de genade van Hertog Casi
mir, dank zg de genade van den Roo
den' Bijl, die nog de kroon spande
ik had het voor mijn oogen gezien.
Dien morgen jankten de honden niet.
Ook zij waren vermoeid van de
jacht en verzadigd.
Ik trachtte mijn vriendinnetje zoo
goed mogelijk te antwoorden.
„Kleine meid" zij ik, „laat ik je
kindermeisje en je vader zijn. Ik zal
graag alles doen wat je wil. Maar
beste, je vader is voor langen tgd
op reis gegaan, en hij kan met zoo
heel gauw weer terug zgn."
„Stuur dan die luie Greta hier,
ik zal haar een flink standje maken,
dat zg mijn brood en warme melk
vergeten heeft, dat eigenlijk niet eens
kost is voor een dame van mijn leef-
tijd. Maar vader staat er op. Hg is
onuitstaanbaar eigenzinnig."
Nu was er niemand dan de oude
doove Hanna in de keuken van den
Rooden Toren. Zij behoefde alleen
maar te koken en het huis schoon
te houden.
Vader gaf haar nooit loon, en zg
vroeg er nooit om. Zij deed haar
werk en nam eenvoudig datgene uit
de huishoudbeurs, dat zij noodig had.
Het was lang voordat ik vermoedde,
dat oude Hanna haar leven aan
vader's zorg te danken had. Ik had
wel opgemerkt, dat als hij zijn roode
beulskleed aanhad, als een lekkende
vlam, zg van het hoofd tot de voeten
beefde en in haar hokje onder de
trap kroop. Dikwijls heb ik haar door
een reetje in de keukendeur zien
gluren, en zich terug trekken als zij
hem de zoldertrap hoorde afkomen.
En ik giste zoo goed de reden van
haar vrees, dat ik gewoonlgk riep
„Kom boven, Hanna, de Roode
Bgl is weg."
Dan holde zij als een aangeschoten
konijn over de oneffen vloer naar het
venster en keek mgn vader groot
en forsch na, als hg het plein
overstak naar de rechtzaal van Her
tog Casimir, alle gewapenden hem
zorgvuldig uit de weg gaande.
Want, hoewel ze hem haatten,
haast evenzeer als de dikke burgers,
vreesden ze hem niet minder. En
zulks, omdat Godfried Godfried in
hooge gunst bg den Hertog stond.
Het was dus naar de oude Hanna
dat ik dien morgen toeliep om haar te
zeggen ;zoo spoedig mogelijk warme
melk en brood aan de kleine te bren
gen.
„Maar" zei ze „er is niet meer
dan voor het onbijt van jou en je
vader".
„Doe wat ik je zeg, Hanna"
schreewde ik, zooals alle eenige kin
deren, omiddellijk nijdig, „anders zal
ik vader vragen je voor hem uit te
drijven als hg in zijn roode jas naar
de te-rechtzitting van den Hertog
gaat."
Waarop de arme oude vrouw een
schrille schreeuw deed hooren en
met krampachtige knokkelvingers
naar haar keel greep.
„O, je weet niet wat je zegt onge
voelige jongen", steunde ze „zeg in
God's wil nooit meer zulke woorden
in het huis van de Roode Bgl."
Maar, als een verwend kind, was
ik wreed omdat ik mijn macht bewust
was en daarom dwong ik Hanna te
doen wat ik bevolen had.
„Breng het boeltje dadelgk" zei ik
„of bij Peter-en Paulus, ik zal eens
met mgn vader spreken. Wij kunnen
't wel met meelkoeken doen die je
zoo lekker bakken kunt."
Dit laatste zei ik om haar pleizier
te doen, want zij was bijzonder
gesteld op komplimentjes over haar
kookerij. Maar een groot wonder
inderdaad gedurende al den tijd,
dat zg bg ons was, heb ik haar zelf
nooit zien eten.
Toen ik boven kwam keek ik dade
lijk naar mgn kleine speelgenoot.
Zij was nergens te vinden. Er was
alleen een klein kuiltje in 't bed,
dat nog warm was toen ik er mijn
hand in stopte. Maar het was leeg
en ingedrukt alsof de bewoonster
er haar knie in had gezet, om er uit te
klauteren. Een kinderkousje lag 't bin
nenst buiten gekeerd op den grond.
„Kleintje" riep ik „waar ben je?"
Maar ik hoorde niets dan het
geschuif en geglg op het dak, dat
met snelheid aanrolde, als de kanoj>-
nen van Markgraf om ons te bel
geren. Ik luisterde en sidderde, mat,
het was niets dan de sneeuw van den
Rooden Toren, die wegsmolt en op
den grond katste. Toen kreeg ik een
visioen van een klein meisje, dat
boven op 't dak klom, van verraderlg-
ke sneeuw, die haar meevoerde en
dan de harde straatsteenen.
„Kleintje, kleintje" riep ik uit alle
macht, terwijl ik uit medelijden met
mijn eigen droombeeld ging schreien,
„waar ben je toch. Geef toch ant
woord, je bent mijn speelmakkertje."
Toen rende ik naar het dak en hoe
wel de steenen mg schramden en de
bevroren ijzeren krammen mg brand
den als vuur, deed ik de trapdeur
open en keek rond. Daarboven mij
was de alleen door kraaien betreden
geveltop van den Rooden Toren met
de roode bijl hel schitterend in het
licht van den dagenden morgen. Maar
geen klein meisje.
Ik liep naar den omgang en keek
naar beneden Ik zag een grooten
hoop half bevroren sneeuw, die er
gedeeltelijk overheen gekanteld was,
half bedekkend een breede, roode vlek,
die er akelig uitzag in het morgenlicht.
Maar geen klein meisje.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.