DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
5)
Maar het kleine meisje nam een
pose aan, stampte met den voet op
den grond en riep: „Ik wil niet.
"Wat is Hertog Casimir bij mij ver
geleken, die een prinses ben Als
hij 't verdient, zal ik hem mijn hand
bieden tot een kus!''
Maar op dit oogenblik stormde ik
op haar af, nam haar in mijn armen
en klom den torentrap op, naar de
hanebalken aldoor met mijn hand op
haar mondje.
Terwijl ik zoo liep, hoorde ik het
gestommel van Hertog Casimir nog
geen twintig pas achter ons. Ik deed
de trapdeur open en ging uit in den
helderen morgen. En alleen de wen
ding van den trap belette Casimir te
zien, hoe ik de nauwe kurketrekker
naar den toren opklom met mijn witten
last
Toen hoorde ik stemmen beneden,
en ik wist, als zag ik het vóór mij, hoe
vader in de positie stond bij de be
groeting. Toen dempte 't geluid en ik
wist dat Hertog Casimir zijn vertrou
welijke mededeelingen deed, zooals hij
alleen tegenover den Opperbeul van
den Wolfmark gewoon was.
Maar ik had de handen vol met
de kleine prinses. Ik durfde zelfs
geen oogenblik mijn handpalm van
haar mondje nemen. Want ik kon er
stellig op rekenen, dat zij Hertog
Casimir zou roepen om haar van mijn
wreede behandeling te verlossenzoo
bleef ik dus op mijn post, hoewel ik
wist, dat ik haar woedend maakte.
De morgen was,ivoor een wintSrdag
in Thorn, niet koud, en ik deed dus
mijn deken af en wikkelde er haar
warmpjes in, terwijl ik mij zelf dus tot
in merg en been blootstelde.
Het duurde een eeuw, voordat Her
tog Casimir weer naar beneden ging,
en het plein weer overstak, met mjjn
vader, in/.het zwart, achter hem.
Want zoo was hij altijd gekleed, als
hij naar 't gericht ging om tegen
woordig en behulpzaam te zijn bij
de ontdekking van misdaden, door mid
del van vragen en lichamelijke pijni
gingen.
Toen zij dan goed en wel verdwe
nen waren, nam ik mijn hand van
't mondje van mijn kleine speelge
noot en droeg haar naar beneden
zoodra ik dit had gedaan, gaf ze mij
een flinken klap in 't gezicht.
„Ik spreek nooit meer een woord
tegen je, mijn heele leven niet, ru
we jongen gemeene straatjongen
zei ze, en beet in ongeveinsde woede
op haar onderlip. „Hoor je, nooit van
mijn leven meer! Denk dat maar
niet. Vlegel, om zóó een prinses te
behandelen."
Dit zeggende, brak zij in tranen uit.
V
De bloedhonden krijgen eten.
Maar mijn prinses-speelgenootje
sprak toch wel weer. Zij stond mij
zelfs toe haar Helena te noemen.
Mij sprak zij onveranderlijk aan met
„Hugo Godfried." Maar noch haar
naam, noch de mijne beletten ons sa
men te spelen, gelukkig en twisteloos
ten minste zoo lang ik precies haar
zin deed.
Op deze manier was van dien dag
af het leven gemakkelijk voor mij te
dragen. Niet langer staarde ik ver
langend naar de kinderen op straat,
vereenzaamd in den Rooden Toren.
Ze mochten tegen den steenen muur
spuwen zooveel ze wilden. Ik maalde
er niets om. Ik begeerde hun gezel
schap niet meer. Had ik niet dat van
een echte prinses, en als mijn vrien
dinnetje geneigd was een beetje eigen
zinnig en heerschzuchtig te zijn, wel,
was dat niet het geboorterecht van
alle prinsessen
Helena en ik hadden keur van
spelletjes tusschen de muren van het
doodsche kasteel. Zoolang we maar
niet in de nabijheid van de hertoge
lijke gebouwen kwamen, waren wij
vrij te gaan waar wij wilden. Trouwens,
Hertog Casimir raakte er aan ge
wend ons als jonge hondjes te zien
ronddartelen, en nam even weinig
notitie van ons, als van de musschen
die in de stalien pikten. Ik geloof
dat hij heelemaal vergeten was, hoe
ze bij ons was gekomen.
De hokken van de bloedhonden
hadden uitermate veel aantrekke
lijks voor ons Dat fatale bas-gehuil
's morgens en 's avonds trok ons
magnetisch. Helena vooral werd niet
moe door de reten der schuren te
gluren naar de groote bruine beesten
met hun glinsterend witte tanden
waarover hun zware hanglippen vie
len. En toen vader, met roode uni
form en groote zweep in de hand
ze eens door de nauwe deur binnen
trad vonden wij hem moedig als een
god.
De wijze waarop de woeste bees-
voor hem terugdeinsden en op hun
buik kropen en de schouders op
hieven zonder op te staan, verbaas
den en verrukten ons.
„Jouw vader is bijna een evengroot
man als de mijne" zei prinses Helena,
die intusschen hare waardigheid snel
aan 't vergeten was. Het was inder
daad niet veel meer dan een sprookje
voor haar geworden. En dat was maar
goed ook.
Eens op een dag ik zal toen
zoowat dertien jaar oud zijn geweest
kwam vader naar me toe met een
klein manteltje, rood als het zijne.
„Kom hier, Hugo Godfried" zei hij,
want hij had zich dezen naam in na
volging van Helena aangewend.
Schoorvoetend, ten hoogste ver
baasd, voldeed ik aan zijn verzoek.
„Kom ventje" zei hij op zijn vrien
delijke manier, „het wordt tijd, dat
je de plichten van je beroep leert
kennen. Yandaag ga je met me mee
in de hokken van de bloedhonden."
Maar ik week terug en trok den
mantel onhandig over mijn schouders
ik durfde hem evenwel niet afwerpen.
„Ik ga liever niet, vader" zei ik,
en schoof schier onmerkbaar al meer
en meer naar den kant van mijn kleine
speelgenoot.
„\Yel, jongen" zei hij, terwijl hij
mij op den schouder sloeg „met dien
mantel om, zullen ze je geen kwaad
doen. Zij kennen hun meesters beter
als hun vaders en moeders de onze.
Moeten wij, de Godfrieds, die hier al
over de zeshonderd jaar erfelijk Op
perbeul zijn, nu bang worden voor
de bloedhonden, die bewaard worden
om des Hertogs vijanden te verja
gen, en het aas, dat hij hen geeft op te
eten?"
„Ik ben niet bang voor de honden
vader" gaf ik ten antwoord, „ik zou
onmiddellijk midden tusschen ze gaan,
als ik dezen mantel maar niet be
hoefde aan te hebben."
Yader lachte hartelijk en vreese-
lijk luid dat is tê zeggen, voor
hem. Een scherp oor had het op drie
mijl afstand gehoord.
„Domoor" zei hij, „weet je niet,
dat zelfs Hertog Casimir geen voet
in de hokken durft zetten, neen,
ik zelf niet eens, behalve in de klee
ding die zij kennen en vreezen zoo
als iedereen hier in 't land."
Nog hing mijn hoofd op de borst,
en schuifelde ik heen en weer met
mijn voet.
„Haast je wat" zei vader ruw.
„Een man mag maar eens bang
zijn; tweemaal te vreezen, tweemaal
dezelfde zaak te vreezen is lafhartig
heid. En nooit was een Godfried een
lafaard. Laat niet mijn hugo de eerste
zijn"
Toen vatte ik moed en sprak.
„Ik wil geen beul worden" zei ik.
„ik zou veel liever in 't heetst van
't gevecht zijn, in 't dichtst van 't ge
vaar. Laat mij soldaat worden vader.
Dan word ik nog eens hopman, en
wijd en zijd beroemd."
Yerlegen staarde Godfried Godfried
mij aan, zijn blauwachtig zwart haar
stond recht overeind, niet van kwaad
heid, die hij tegenover mij nooit aan
den dag legde maar van verba
zing Hij woelde er met zijn hand
door, als om op deze wijze eene oplos
sing van het mysterie te krijgen.
„Geen Erfelijk Opperbeul worden
Ben je dan geen Godfried, de eenige
zoon van je vader, wiens vader ook
een Godfried was en Erfelijke Roode
Bijl van den "Wolfmark? Wel, jongen,
voor er nog een Hertog was op den
Wolfsberg, voor hij en zijn vasallen
uit Polen kwamen om de Ridders
van 't noorden te bekampen, droegen
de Godfrieds het teeken van den Roo
den Bijl reeds en woonden afgezon
derd van alle menschen uit den Mark.
Veertien generaties hebben het gedra
gen."
„Maar" zei ik treurig „zelfs de
kinderen op straat haten me en spu
wen naar me als ik voorbij komde
meisjes willen niet eens met me pra
ten ze vliegen in huis en smijten
de deur dicht. En als ik ouder ben
geworden en trouwen wil, waar zal
ik don aanzoek doen? Welk huis staat
open voor een Godfried, die het teeken
van den Rooden Bijl draagt
„Och jongen" gaf hij ongeduldig ten
antwoord „het leven komt en ver
vliegt. Het is nauwelijks veertig jaar
geleden dat mijn vader voor mij den
rooden mantel gereed hield. En toen
sprak ik even als jij nu. De tijd zwelgt
alles op, behalve het hart van den
mensch. Dat blijft altijd hetzelfde
verlangend naar dat, wat hij niet
krijgen kaD, maar niettemin met wel
behagen nemend, wat voor hem be
stemd isnet als de bloedhonden van
den Hertog, die tusschen haak
jes al met ongeduld op hun voed
sel wachten, terwijl wij hier staan te
redeneeren."
Hij was op 't punt om weg te
gaan, toen hij Helena bemerkte. Daar
door scheen hij zich te herinneren,
wat ik over trouwen had gezegd.
Hij dacht een oogenblik na en sprak
toen: „Je denkt al jong over 't hof
maken, Hugo, maar heb over vrijen
en trouwen maar geen angst. Er zul
len hier nog genoeg lieve meisjes
komen. En zie eens aan, daar groeit
er een op onder je oogen, die zoo
lieftallig als de beste wordt. En dat
wil ik je vertellen, de Godfrieds heb
ben groote dames getrouwd in hun
tijd voorname, chique dametjes.
Ze hebben prinsessen tot minnares
sen gehad. Verspil nu maar geen
woorden meer, maar ga mee."
En toen ging ik ook heel gehoor
zaam, maar mijn hart kwam in op
stand. En ik besloot, dat, al moest
ik ook tot het eind van de wereld
loopen, ik nooit Erfelijk Scherprechter
zou willen worden, noch den breeden
bijl op den naakten nek mijner mode-
menschen zetten.
Wij gingen dan onder de honden
groote, magere, halfkruipende,
kwijlbekkende monsters. Ik volgde
vader naar de troggen. Daar moest ik
blijven staan, om hem hun eten te zien
klaarmaken. Hij verdween dus tus
schen de tralies. Toen hij het afschuwe
lijk voedsel ik zag niet wat had
klaargemaakt, stak hij het door een
nauwe opening en een gejank en
gewoel brak eensklaps uit van de
troggen van kraken en knarsen op
groote beenderen, van verscheuren
van vleesch en huilen tegen elkaar
in, tot de lucht echoode het oordoor
dringend geschreeuw.
Aan den buitenkant klemde Helena
zich razend aan 't traliewerk, bitter
weenende. „Doe dat af, die afschuwe
lijke mantel, Hugo Godfried, doe af!
Ik haat het haat het. Doe dat af."
Vader stond achter de honden
met getogen rug en recht-overeind-
staand haar, dat ik door 't houten
spaakwerk zien kon deelde recht-
vaardiglijk zweepslagen uit, ter waar
schuwing en straf van gulzigaards.
Toen gingen wij ongedeerd weer
heen, en zoo gauw als vader in zijn
Torenkamertje was, rukte ik mijn
rooden mantel af en trapte hem in
den modder. Toen ging ik hem weg
stoppen in een blinde nis tegenover
de trap naar vader's kamer. Want
uit vrees voor vader's toorn durfde ik
den mantel der schande niet geheel en
al verscheuren, zooals Helene en ik
eerst van plan waren.
Bij den dag groeide mijn speel
makkertje (want zoo mocht ik haar
noemen, wijl zij haar prinsesheid zoo
zachtjes aan begon te vergeten) heur
haar wit als vlokkig pluksel, en don
kerde als verguld koper, met een glans
van rijp koren.
De oude Hanna keek haar soms
na metpeinzenden, veelbeteekenenden
blik, en schudde dan droevig het
hoofd. En ik twijfelde er aan, of een
strompelende oude vrouw, verschrom
peld als een winterappel van twee
jaar oud, wel ooit vlug en vroolijk
kon zijn geweest als ons lieftallig,
rozig meisje.
Eens zat ik te zwoegen op de edele
schrijfkunst met pater Laurence, een
monnik, die in ongenade was en die
't zij voor goede, 't zij voor slechte
daden, dat weet ik niet, in een cel
werd bewaakt, toen ik Helena de
trappen af naar de keuken van den
Rooden Toren hoorde huppelen.
„Hannaatje" riep ze vroolijk, „Kom
me toch die steek eens leeren. Altijd
prik ik me er mee. Maar ik kan de
Roode Bijl al net zoo werken als 't
patroon en veel mooier om te zien."
Pater Laurence hief zijn groot,
zacht, degelijk gelaat op, dat onder
de oogen dikke blauwe kussens ver
toonde.
„Die kleine meid is altijd bij Han
na" zei hij, als luid-op in zich zelf
denkend „zij zal haar andere steeken
leeren dan met de borduurnaald.
Heksen-steeken met de wassen beel
den hebben haar hier gebracht, en
als niet.je vader een huishoudster had
noodig gehad, dan had de Heilige
kerk de tooverkol verbrand en ter hel
le gezonden, vlammend als een toorts."
Dit was nu voor het eerst, dat ik
nauwkeurig iets vernam over die zaak
dat de oude Hanna een heks was
geweest.En nu ik het zeker wist,
ging ik allemaal onheilige dingen
van 't arme wijf bedenken, en was
jaloersch dat Helena zoo dikwijls in
de keuken mocht zijn. Terwijl ik vroe
ger Hanna nooit anders had be
schouwd dan als een vervelende, be
spottelijke, mopperende schuifel-voe-
tende oude vrouw, die nogal goede
roomkoeken kon bakken als je haar
in haar humeur wist te brengen.
En dat wa3 niet dikwijls
VI
Hertog Casimir 's confidenties.
Nu wil ik opmerken, dat het de een
of andere geschiedenis uit later da
gen was die mij een eersten blik deed
slaan in de dingen van Thorn en den
Wolfsberg, dan de oppervlakte.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,