DE ROODE BIJL.
XJit het Engelsch.
11)
Haar stem was zacht en egaal, met
dezelfde zucht er in van wind door
de populieren, als toen ik het geruisch
van haar zijden japon hoorde, toen zij
de trap opkwam.
„En wat' vroeg haar vader, „heb
je gezien in 't kristal, dochter van
mijn hart?"
Hij keek naar mij met iets verle
gens; zoo meende ik tenminste.
„Ik ben een dor, oud man van de
wet" ging hij voort, „bestoven van
hart als deze zwarte boeken boeken
niet van magie, maar van feiten, van
misdaad en pijn en boete. Maar mijn
dochter Ysolinde, als kind reeds wijs,
beoefent de reine, onschuldige gehei
me kunst, die, welke der menschheid
nuttig is en haar dichter brengt bij 't
onzienlijke."
Het meisje knielde bij haar vader's
knie en hield den kristallen bal in
hare handpalmen tegen het zwarte
fluweel van zijn mantel. Zij streek
twee of driemaal met de hand over
haar wenkbrauwen, als om spinne-
webjes, fijn als herfstdraden, weg te
vagen, die zich hadden gesponnen
tusschen haar en haar visioen. Toen
begon zij te spreken, met dezelfde
verlangende stem als zefir-geruisch.
En terwijl zij sprak verdween voor
mij alles wat ik had liefgehad en
gekend. Ik vergat mijn vader. Ik ver
gat den Eooden Toren. Ik vergat
(God vergeef me, ik kon het niet
helpen) de kleine prinses-speelgenoot
en haar lieve oogjes. Ik vergat alles
behalve dit slanke slangen-meisje,
met de massieve kroon van goud op
't hoofd.
„Ik zie," ving ze aan, „een lange
straat en vele menschen vechten
de "Wolf van den "Wolfmark en de
adelaar van Plassenburg zijn tegen
over elkaar geplaatst. Ik zie Eoode
Karei, den prins. De jonge Wolf is in
de beste positie. Hij bijt zich op de
lippen en doet z'n best. De prins
ligt onder. Hij is gewond. Het schijnt,
dat hij zal gaan sterven. De Wolf
is op 't punt alles te vernietigen
„Maar zie" zuchtte ze en hield
even op, alsof wat ze toen zag haar
ontroerde, „daar komt uit 't gedrang
een jong soldaat. Hij heeft zijn helm
verloren. Ik zie zijn hoofd. Het is
een mooie kop met kleine krulletjes.
Hij heeft een zwaard in zijn hand en
hakt flink om zich heen Hij baant
zich een weg naar den prins hij
beschermt hem.
„Ga uit den weg daar kerels, ik
wil meer zien" riep ze ongeduldig,
en wuifde haar hand voor de oogen
die zonder uitdrukking op het kristal
waren gericht. „Ik zie hem weer.
Goed zoo, jonge strijder Dapper ge
daan. Het is een grootsch zwaardspel.
Bravo I De Wolf is onder. De arend
van Plassenburg is verheven ik zie
niets meer."
En plotseling liet zij den bal los,
die van haar vader's knieën zou zijn
gevallen, als deze hem niet gegrepen
had in zijn val.
Ysolinde legde eenige oogenblikken
haar hoofd op Meester Gerard's schoot,
alsof zij na 't visioen in het kristal
het gewone licht niet meer kon ver
dragen, of over allerdaagsche dingen
spreken. Toen, zonder mij aan te zien,
stond ze op, greep haar rokken in de
hand en slipte uit de deuropening,
waarin ze gestaan had.
Toen ze weg was, reikte haar vader
mij zijn knokige hand.
„Dat is een groote toekomst die
ze voor je gelezen heeft nooit nog
heb ik haar zoo bewogen gezien, noch
haar visioen zoo klaar en zeker. Stel
lig: hoe eer je den dienst van den
prins van Plassenburg zoekt hoe be
ter."
„Maar" zei ik „hoe weet u, dat hij
mij zal aannemen? Het zou wel eens
kunnen zijn, dat hij den zoon van
de Eoode Bijl liever niet in zijn gelede
ren ziet."
Meester Yon Sturm glimlachte
fijntjes
„Ik kan niet verklaren" zei hij,
„hoe het zoo komt, dat ik belang in
je stel. Maar ik wil je anders zien,
dan je bent. Ik heb, hoe vreemd het
ook moge schijnen voor een nederig
mensch in- dit Thorn, wien allen
mogen consulteeren zonder honora-
nium of bedankje, een zekeren in
vloed en plaats in den raad van de
regeerenden Prins van Plassenburg.
Indien je dus bij hem wilt dienstnemen,
kan ik je een aanbeveling geven, die
je een plaats verzekeren zal, niet als
soldaat, maar als officier, zoodat je
weg van den beginne af aan glad en
effen zal zijn. Ook zal je in deze
promotie een goed voorwendsel hebben
voor hen, die je zullen beschuldigen
van overlooperij."
Yan blijdschap had ikgeen woorden.
1 e hoop scheen zoo ongeloofbaar,
het fortuin te heerlijk om waar te
zijn. Ik was overweldigd, en dat scheen
op mijn gelaat zichtbaar te zijn.
Tweemaal probeerde ik te spreken,
maar ik kon niet.
Zoo dan, Meester Gerard kwam
naar me toe en klopte me heel vrien
delijk op den schouder, mij moed
insprekende, zeggende, dat hij ne
derigheid gaarne zag in de verdorvene
jonge generatie, waarin was weinig
deugd, en dankbaarheid in 't geheel
niet.
Ik greep hem bij de hand en kuste
zijn knokige vingers.
„Wacht maar, wacht maar" zei
hij, „eens zal ik jou de hand mogelijk
kussen. De wijde ruimten van het Lot
liggen voor jeik zal het niet meer
beleven. Maar je moet je best doen,
want ik ben een oud man, die niet
ver meer af is van de plaats, waar
van men gaat in de eeuwige duister
nis."
Hij geleidde mij tot aan de deur van
zijn kamer, gaf me weer de hand met
dezelfden ondoorgrondelijken glim
lach op zijn gelaat en zijn kalotje
verder dan ooit getrokken over zijn
plat slangen-voorhoofd.
„Wanneer je voor vertrek gereed
bent" zei hij, „kom dan bij me om een
introductie-brief, en ook om datgene,
wat je een behoorlijken uitzet op je
reis naar Plassenburg kan waarbor
gen. Of zoo je al Eidder Hoog-Hart
bent, dan kun je het mij den een of
anderen dag terugbetalen, met interest
als je wilt. Ik zal je nooit durven
manen, doch verlang evenmin, dat
je verplichting zult hebben aan een
zwak, oud man als ik."
„Ik ben niet trotsch" zei ik „en
mijn gevoel van dankbaarheid is reeds
grooter dan dat ik verwachten zou
haar ooit genoegzaam te kunnen too-
nen."
„Dank je, mijn jongen" zei hij,
„Dikwijls heb ik mij een zoon ge-
wenscht als jij, wanneer je voor mijn
raam voorbij ging. Maar ga
ga-"
En met zijn hand duwde hij me
de kamer uit en sloot de deur.
Yoor een oogenblik wist ik niet
waar ik was. Door veelheid van ge
dachten en indrukken, hoop, vrees,
visioenen, verdriet om den Eooden
Toren en Thorn te verlaten, de hoop
om het hoofd zwaar-van-goud van
juffrouw Ysolinde te zien, stond ik
stokstijf, verlegen, bedeesd, tot een
hand zacht op mijn schouder werd
gelegd en een lieve, stille stem in mijn
oor fluisterde.
„Jongeheer Hugo" zei juffrouw
Ysolinde, vriendelijk tot mij over-
buigend, „ik ben heusch blij hoewel
u mij hoofdpijn bezorgd hebt, (hier
knikte zij bestraffend en legde de hand
op het hart, alsof ook dat pijn deed)
ja, mij ook hoofdpijn bezorgd, met u
de toekomst te voorspellen. Het is
een schitterende toekomst, die zeker
in vervulling komt. Want ik heb het
op een Donderdag om zes uur gezien,
in den tijd van volle maan.
„Kom hier" zei ze, en wenkte mij,
„we zullen 't nog op een andere
manier probeeren, ondanks mijn hoofd
pijn. Mogelijk is er meer wat u per
soonlijk betreft voor mij te zien in de
zwarte inkt."
Hiermee greep ze mijn hand en
duwde me bijna met geweld de trap
af. Toen wij gingen, zag ik het groo
te hoofd en de starende oogen van
Jan Lubber Feind op mij gericht.
Hij lag op de trap, voorover op zijn
buik, uitgestrekt van boven naar be
neden, met zijn kin op de bovenste
trede gedrukt. Toen wij de trap af
kwamen scheen het hoofd geheel los
van het lichaam. De roode ooren
spitsten zich van louter pleizier, bij
het zien van juffrouw Ysolinde, en
niemand kon het begin noch het einde
van zijn lach gewaar worden.
„Lubber Jan" zei ze „ga in den
tuin zitten De bedienden zullen er
zich over komen beklagen, dat zij de
trap niet op kunnen."
„Maar als ik dat dan doe" mom
pelde het monster, „zal u dan minstens
eens per uur uit het raam kijken,
tusschen eiken klokslag. Anders gaat
Jan niet den tuin in, maar blijft hier
om zijn oogen een feest te bereiden
door naar u te zien."
„Ja, Jan," zei ze met een glimlach
van lieve welwillendheid die mij wat
met haar verzoend deed raken, „ik
zal raintens eens in het uur uitkij
ken."
En zich een weinig omdraaiend,
lachte ze mij toe, mij nog steeds bij
de hand houdend. Lubber Feind stak
zijn kuif vooruit en, zijn hals uitste
kende als een arm, bereikte hij de
vloer en kuste de koude steenen,
waarop haar voet had gerust. Toen
vond hij 't maar beter heen te gaan,
en meer op slangen manier dan op
Christelijke wijze ging hij de trap
af en wij hoorden hem ontvangen
worden met een vloed beschuldigin
gen van het personeel.
„Een arme dwaas" zei juffrouw
Ysolinde, „die mij aanbidt zooals u
zietHij is zoo groot en lomp, dat de
kinderen hem sarren en den een of
anderen dag begaat hij aan een van
allen nog eens een ongeluk Jaren
geleden redde ik hem van een pak
slaag en bracht hem hier. En dat
is de reden, waarom hij niet van
me is af te slaan."
„Een uitstekende reden, juffrouw"
sprak ik „voor ieder om u aan te
hangen."
„Ach" zei ze zuchtend, „alleen
gekken in Thorn denken aan Ysolinde.
Sommigen zijn bang en gaan voor
bij, en de rest is als de honden, die
den afval op straat eten. Hier heb
ik geen vrienden behalve mijn vader,
en noch hier, noch elders, heeft ooit
iemand me waarachtig liefgehad."
„Maar u is jong, u is mooi" gaf
ik ten antwoord. „Yelen zullen komen
en zoeken uw gunst." Dit zei ik,
lomp genoeg, om haar te troosten.
Maar bij mijn eerste woorden trok zij
haar hand boos uit de mijne en pruilde
een oogenblik.
„U bedoelt het goed" sprak ze en
gaf me weer haar hand„het is geen
medelijden dat Ysolinde wenscht of
verlangt, 't komt er ook niet op aan.
Kom binnen en laat ons zien wat
de zwarte poel in zich verborgen
houdt voor u."
Zij deed het gordijn en voorhang
sel op zij en keek me in de oogen.
„Wanneer gij waart als andere
jonge mannen, dan zou het u niet
moeilijk vallen mij te misleiden. Dit
is mijn eigen werkkamer en ik ver
zoek u, al ken ik u nog maar een
uur, binnen te komen. Toch heeft
geen man behalve vader ooit hier
een voet over den drempel gehad.
Vraag maar gerust na, bij uw vrienden
uit Thorn en als een er pretentie
op maakt juffrouw Ysolinde van de
Witte Poort te kennen, sla hem dan
in z'n gezicht en noem hem een leu
genaar, in naam van de gunst,
die ik u bewijs en het visioen,
dat ik zag in het kristal."
Ik boog en kuste haar hand, die
brandend beet was een dun handje,
met lange, soupele vingers, die bo
gen in mijn greep.
„De man, die zoo iets zou durven
beweren is dood bij het eerste woord,"
zei ik en meende het werkelijk.
„Dank u, het is goed" gaf ze ten
antwoord, terwijl ze mij binnenleidde.
„Ik verlangde alleen maar dat u mij
niet misleidet."
„Dat zou me niet mogelijk zijn,
hier zijn al mijn gedachten vol
gewijden eerbied als in de bidkapel
van een heilige."
Zij lachte een wonderbaren lach.
„Misschien is het meer dan ik ver
lang" zei ze, „zeg liever in het vertrek
van een meisje, die wel weet, wien
ze vertrouwen kan."
Weer kuste ik haar hand voor
die verbetering. En, als ik nader
hand mij herinnerde, was het op
dat uur dat de kleine Prinses speel
genoot gewoonlijk mijn kamertje in
orde bracht en nakeek of alles wel
op zijn plaats en netjes was.
En had ik dienzelfden avond maar
geweten dat zij voorover boog en de
peluw kuste waarop mijn hoofd lag.
„Lieve vent" zei ze dan.
Helaas dat ik het toen niet hoorde.
XII.
Oogen van emerald.
Het was een klein, mystiek kamer
tje, waarin juffrouw Ysolinde me
bracht, vol zonderlinge, veranderlijke
geuren en schitterend van kleuren
als ik nooit nog had gezien. Want
niet alleen lagen er matten van uit-
heemsch Oostersch patroon op den
vloer, maar er was levendig en frisch
gekleurd glas in de diepe vensters.
Toch, wat mij het machtigste trof
was een geheimzinnige, vluchtige
geur die er hing, en als een tochtje
door een open venster was. In het
eerst vond ik het aangenaam maar
na verloop van een poosje kreeg ik
er hoofdpijn van als van een aroma
tische Grieksche wijn, zooals uit
Venetië soms naar onze noordelijke
streken wordt gezonden met andere
koopwaar.
Maar, alles goed beschouwd, was
het wel een beetje wonderlijk ver
blijf voor de dochter van een rechts
geleerde uit Thorn, binnen een mijl
van den Eooden Toren en den
Wolfsberg.
Al dien tijd hield Ysolinde mijn
hand vast, iets wat me tegelijkertijd
verrukte, en waarover ik me schaam
de. Want hoewel ik nooit, „in love"
was geweest met mijn kleine speel
genoot, noch ooit een woord met
haar gewisseld had, dat vader niet
mocht hooren, toch was zij tot nu
toe het eerst en alleen in mjjn
hart geweest, wanneer ik over de
dingen nadacht, die gebeuren zouden.
Juffrouw Ysolinde, mij naar haar
kamer gebracht hebbend, verzocht
mij plaats te nemen op een eiken
stoel naast een tafel waarop
wonderbaarlijke wapens lagen, ge
bogen messen en vergiftige pijlen.
Wordt vervolgd).
Oedrukt bij DE ERVEN LOOSJES. te Haarlem.