DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
13)
En nadat ik haar „Zusje" genoemd
had een keer of twee, was zij ten hoog
ste gerustgesteld en verklaarde, dat
tusschen een jonge man en een jong
meisje in die verhouding de grootste
veiligheid bestaat.
"Wijl 't mij hetzelfde was, was
ik er wel voor te vinden. Want
ik had haar lief, mijn heele leven
lang. Hoewel ik wist dat mijn
doen en denken niet altijd met
die liefde in harmonie waren, noch
ten volle het lieve meisje waardig.
Maar, wat zal ik er van zeggen?
Negentien en de dwaasheden der
jeugd! God's genade meer dan de
deugd van mijn hart, bewaarde mij
in dit opzicht niet alleen voor meer,
maar ook voor erger. Toch doe ik
beter ze te dezer plaatse maar te be
kennen. Want het waren zulke nie
mendalletjes, als hier zullen volgen,
die Helena en mij langs buitensporig
omslachtige wegen, aan 't denken
brachten.
Om met het begin te beginnen.
Er was een meisje, die woonde in
den tegenovergelegen toren van den
Wolfsberg, genaamd Toren van den
Kapitein der lijfwacht. En de naam
van 't meisje was Elsa, of zooals ze
gewoonlijk genoemd werd „Chris
tian's Êlsa". Ze was een meisje
die bijzonder gevierd werd. En wan
neer ik naar 't venster ging om mijn
werk voor pater Laurence te bestu-
deeren, dan placht aan 't tegenover
gestelde venster vreerad dat het
altijd 't geval was Christian's Elsa
te zitten. Ze was een klein meisje,
kort en plomp, met vrooljjke oogen
en zulke vuurroode vlekjes op haar
wangen, dat het scheen alsof ze
frambozen-marmelade gegeten had en
haar vingers afgestreken daar op die
lachende bolwangen.
Dat is zeker, wanneer ik aan 't
venster ging zitten, dan zat daar
tegenover mij Christian's Elsa, druk
in de weer met haar naalden.
En om de waarheid te zeggen, voDd
ik dat heelemaal niet onaangenaam.
En waarom ook? Want er steekt
toch volstrekt geen kwaad in op
een afstand van twintig yards naar
een meisje te kijken, terwijl ze niet
op je let, tenzij dan, dat je dichterbij
komt. Bovendien is het veel pleizie-
riger naar een lief meisje te kijken
dan naar een doode muur of twintig
yard ongelijke steenen.
Nu was het meisje ongevaarlijk
genoeg een kind van melk en
bloed, plomp als een patrijs aan 't
einde van het najaar. Altijd neuriede
ze liedjes, zong kleine refreinen, en
vond nieuwe melodietjes uit, alles heel
lief en zoet. En dan bracht ze haar
cymbaal mee naar 't venster, en boog,
bij het zingen tot het instrument over.
Het was pleizierig haar af te wach
ten. Want soms als 't niet naar den
zin ging, bromde ze op haar instru
ment, alsof de dissonant zijn schuld
was geweest, en het was oud genoeg
om het beter te weten. Dan tuurde
ze soms verstrooid naar den Rooden
Toren, trachtende goed te maken, wat
zij verknoeid had, en drukte terwijl
met haar vinger een allerbetooverendst
kuiltje in haar vleezige wang. Het
was zoet en onschuldig om te zien.
En alles zoo noïf-onbewust, dat ieder
een haar ongestoord kon gadeslaan.
Ik moet bekennen dat ik dikwijls
met mijn boek voor 't raam zat, lang
nadat ik mijn taak al uit 't hoofd
kende, om te zien hare vlugge vinger
tjes over 't instrument, en het spel
met de kuiltjes. Maar van mijn kant
was dit alles zonder bedoeling of
nadenkende arglistigheid.
Ik werd gegrepen door een kramp j
van verlangen om op de fluit te leeren
spelen, en drong vader het mij te laten
leeren.
Nu had ik nooit meer oor voor de
muziek gehad dan een plank met
gaten. Ooren had ik. Maar het geklap
van het molenrad en het geklater van
het water waren lieflijker muziek
voor me, dan zingen of spelen.
Hoe het ook zij, om de een of andere
reden was ik er ditmaal dol van mu
ziek te leeren.
En, vreemd genoeg, mijn verlangen
bracht te weeg, dat mijn speelgenoot
mij meer „Groote Broer" noemde
dan ooit. En weer begreep ik niet
waarom.
Maar Christian's Elsa kon ze niet
zien en wilde ze niet hooren noemen.
Wat hoogst zonderling was in een
zoo zacht en lief meisje als onze
Helena; daarbij was het meisje uit het
wachthuisje een goed dochter, die
kiesch op haar gezelschap was en
van wie in een plaats vol soldaten
niet het geringste schandaaltje be
kend was.
Maar neenHelena wilde er niets
van weten.
„Die windmakerige miauwende kat"
placht ze te zeggen met een ge
baartje van afkeer, dat haar noorde
lijke origine verried, „ik kan haar
niet uitstaan. Ik weet niet wat de
menschen in haar zien. Er zijn heusch
meer blinden, dan die bij de kerk
deuren staan met een bord om hun
nek, zeggende: „Goede menschen,
om de wille van onzen Lieven Heer,
gooi een cent in 't bakje".
„Wel, zusje, wat heb je toch
tégen dat kind? Het is een goed
meisje, en ze ziet er aardig uit ook."
Dat zei ik dan om haar aan 't
spreken te krijgen. Waarop de nuf,
die slank was en |gemakkelijk een
airtje zich gaf, wegliep als een hoog
hartig prinsesje haar kin zoover
vooruitstekend, dat zelfs de mooie
ronding overging in een puntige hoek
van verachting.
En de rooden lipjes trilden dan
zoo gevaarlijk, dat ik het raam ver
liet en mijn boek en Christian's Elsa
en duizend andere Elsa's in den
steek liet en op me liet wachten.
„Zoo, groote broer," zei Helena
dan, „je vind dat ze aardig is, niet?
't Is bepaald interessant. Wat mij
betreft, ik zie er niet het minste
aardigs aan. Daar heb je bij voor
beeld Katrin Texel, die is heel
lief, wat zeg je daarvan?
Dit was omdat de steekneus heel
goed wist, dat ik Katrin Texel niet
kon uitstaan, een meisje dat opgroeide
als een stok rabarber, en zou eindi
gen met „zes voet hoog" en met
juist die „fijne meisjes figuur" waar
tegen ik een ontzettende antipatie
had.
„Ik zou nog net zoo lief," zei ik,
„mijn vederbos onderste boven
keeren, wit en zwart verven en 't
hof maken, dan aan Katrin Texel".
„Je wordt met den dag erger"
sprak Helena, spijtig, en stampte
met haar elegant voetje op den vloer.
„En wat doe ik dan voor ergs?"
vroeg ik, heel goed wetende wat ze
bedoelde.
Mijn kleine speelgenoot bleef een
poosje stil, terwijl ze bleef stamp
voeten met een allerbekoorlijkste ver
ontwaardiging.
„Katrin Texel zou je niet aan
kijken hoe onweerstaanbaar je je-zelf
ook vindt," kwam er ten laatste uit.
„Heeft ze je dat gezegd, zusje?"
vroeg ik, het aldus wagend den boog
te spannen.
De pijl trof, en ik was er over
tevreden.
„Nu" sprak ze, een beetje in
spanning, „en gesteld eens, dat ze
het gezegd had. Je ijdelheid zal er
toch zeker niets streelends in kunnen
vinden, wanneer een meisje beweert,
dat ze je niet uit kan staan"
Hierop antwoordde ik maar
niet eens. Ik streek mijn snor
retje op, dat bewonderenswaardig ge
dijde op mijn bovenlip,
„Van alle begon Helena, mij
strak aanziende. Toen zweeg ze.
„Nu" vroeg ik, en liet het snorretje
in den steek „wat doe ik nog erger
iederen dag, dan Katrin Texel het
hof maken?"
Haar oogen schoten vuur naar me.
Het waren niet meer de „zachtste
oogen."
„Je knipoogt en kijkt maar aldoor
naar die kat aan den overkant, die
krijscht en krast en zich oppoetst
om je aandacht te trekken. En jij,
Hugo Godfried, denkt als een groote
lummel altijd hoe lief en onschuldig
dat is en al dien tijd o, ik heb er geen
woorden voor verwaarloos je
Katrin Texel en dan te staren
en te gapen naar een ding als dat 1"
De tranen kwamen haar in de
oogen.
„Lief zusje, wat bekommer je je
om Katrin Texel" vroeg ik. „Geloof
me, beste meid, wacht maar tot ze
weer komt en dan zal ik zoo lief
tegen haar zijn als je maar eenigs-
zins kunt verlangen. Daar daar,
ik zal een trouwe Valentin voor je
Katrin wezen."
Met dat al, ze was toch niet tevre
den, maar sloop weg, nog ontroostbaar,
en ik ging naar haar toe om haar
te liefkoozen. Geheimzinnig en onna
speurlijk zijn de wegen der vrouwen
Want, toen ik mijn arm om haar
middel wilde leggen, greep ze mijn
hand en die op armslengte afstand
houdend, liet ze haar vallen met een
verachtelijk lip-opkrullen, alsof ik
een indringer ware geweest, dien zij
met geweld uit haar kamer in den
tuin moest duwen.
En vroeger, wanneer ze las of uit
't raam keek, en wanneer ik dan
achter haar kwam en haar „zusje"
noemde, dan mocht ik mijn hand op
haar schouder leggen en al stond ik
dan vijf minuten lang zoo, dan scheen
ze 't nog niet op te merken.
XIV
Mijnheer de Verliefde.
Ja, zooals ik zeg, onnaspeurlijk zijn
de wegen der vrouwen, en van vele
zal er in dit verhaal gewag gemaakt
worden. En nog meer heb ik er
beleefd, dan waarvoor ik ruimte kan
vinden in de kroniek van zoovele droe
ve en akelig strijd-ervaringen. Maar
geen van alle ervaringen is bedenkens-
waardiger dan dezedat vrouwen of
tenminste (want wat geeft het van
„vrouwen" te spreken, waar zij alle
maal anders van temperament zijn,
hoewel in sommige dingen gelijk, als
erwten) vele vrouwen, zullen toestaan
wat ze eigenlijk vergeten moeten,
terwijl, wanneer ge ze verlof vraagt
of de zaak ten uwen gunste aanwendt,
zij hemelhoog zullen opvlammen van
verontwaardiging. Het is daarom mijn
raad aan jonge mannen, die in eer
en deugd aan het hof maken willen
slaan, pratende de aandacht van de
meesteres van hun hart geboeid te
houden, en zoodoende in de verstrooi
ing van het discours de gewenschte
gunsten te erlangen.
Natuurlijk in dit als in alle andere
ondernemingen van denzelfden aard
moet Mijnheer be Verliefde beschikken
over enkele gunstige eigenschappen.
Maar als dit het geval is, dan is het
niet moeilijk ze nog te vermeerderen,
met staag pogen en hersenzweet. Zoo
ten minste is mij verteld door wie 't
geprobeerd hebben. Hoewel ik zelf
zulke fijne middelen nooit heb te baat
genomen, maar dankbaar gebruik
gemaakt van wat op mijn weg kwam.
En als ik nu, wat ik schreef, nog
eens nalees, wat een lawaaiig orde
loos geschrijf. Maar ik voer tot ex-
cuusaan, dat mogelijk menig jonkman
en vroolijk celibatair dit verbaal zal
lezen en ik zal het vertellen zoo goed
als ik kan. En aangezien ik niet de
wijsheid der monniken bezit, moet ik
het doen met de ervaring, die ik zeifin
de wereld heb opgedaan.
Maar, waar ben ik ook weer ge
bleven. Als deze uitweiding mij
wordt vergeven, dan hoop ik in 't
vervolg niet weer de perken te zullen
overschrijden, maar mijn span dade
lijk dry ven naar 't eind van de voor,
en dan weer terug, als de eerzaamste
ploeger, die ooit zijn oogen over het
land liet gaan.
Wel, de kleine speelgenoot duwde
een pad van haar middel ik bedoel
mijn hand en zoover mogelijk
stiet zij die weg, als haar arm toe
liet.
En toen rende ze naar boven en
sloeg de deur dicht en kwam niet
aan tafel, 's middags, zooals oude
Hanna zei, die haar driemaal moest
roepen.
Eens, toen ik de gelegenheid had
het binnenplein over te steken naar
het wachthuisje, zag ik haar mijmerend
bij 't venster staan. Maar zoo gauw
als ze me bemerkte, verdween ze naar
binnen en liet zich niet meer zien.
Toch alles en alles bij elkaar, had
ze geen reden om boos te zijn. Want
ik maalde niet meer om Christian's
Elsa dan om Christian zelf, dit is te
zeggen, nog minder, want Christian
was een goed soldaat en wapenmees
ter, en leerde mij het vuurroer en
pistool hanteeren en andere nieuwe
wapens, die van uit Frankrijk begon
nen te worden ingevoerd. En dikwijls
des Zaterdags en op regenachtige
dagen liet hij me lange morgens sme
ren en te poetsen. Wat inderdaad
een groot genot voor me was.
En wat dan nog, als de knoedelige
Elsa met haar roode wangen en kin-
deroogen erbij was en in en uit liep.
Haar vader was altijd om ons heen, en
zelfs al had ik gewild, dan was er
nog geen gelegenheid geweest, voor
een woord, of om haar vingertoppen
maar aan te raken behalve een
keer, toen haar vader zelf weg was
gegaan om een flesch olie te
zoeken, die zij niet vinden kon. Maar
zelfs dat was nog niets, en slechts een
maal gebeurd.
Toen ik 's avonds thuis kwam,
leek het wel, of het geheele voorval
op mijn voorhoofd gedrukt stond.
Mijn speelgenootje wilde mij op geen
honderd mijlen haar later naderen.
Het was „blijf op een afstand, mijn
heer". Niet in woorden uitgedrukt,
maar duidelijk en ondubbelzinnig door
de strijdvaardige beweging der arm
en smadelijk schouderoptrekken of
een nijdig rechttrekken van de boe
zelaar.
En alles om niets. Gerechte Hemel.
Ik heb nooit zóó iets zonderlings
als vrouwen gezien.
En toch noemde ze me in haar
goede buien „Groote Broer" en zei
me dan, dat ze alleen dacht aan
mijn toekomstig geluk, en hoopte
dat ik mij nooit zou afgeven met
wie mijner niet waardig waren. O,
een wijs en voorzichtig raadgeefster
was mijn speelgenoot in die dagen.
En dan placht ik altijd te verze
keren „Helena, als ik ooit waar
achtig verliefd ben, dan zal ik haar
hier bij je brengen en, bij mijn eer,
als je ze niet aanstaat, dan gaat de
zaak niet door. Terug gaat ze naar
haar moeder, als op zicht gezonden
stalen. al was het de dochter
van den keizer zelf."
Waarop ze wat pruilde, maar wat
haar toch niet mishaagde.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,