DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch 17) En toen wij de Witte Poort uit reden in de frissche buitenlucht, dacht ik erover wat een taak ik had twee zulke mooie meisjes te begeleiden als onze Helena en juffrouw Ysolinde, die elk zoo hare bijzondere bekoor lijkheden had. Wij waren nanwelijks de poort uit, waar de soldaten van Hertog Casimir de wacht hielden, toen een groot, onbevallig wezen van den weg op dook. „Jan Lubber Feind" riep juffrouw Ysolinde, „wat doe je hier De lummel grinnikte zijn afschu welijken wring-lach en draaide zijn groot hoofd als een jonge hond naar een schotel melk. „Denkt u, juffrouw" sprak hij ge slepen, „dat de arme Jan het thuis kan uithouden met dien dooien aap, die me beveelt dit te doen en dat, hier te zitten en daar, en in en uit te gaan zooals 't hem belieft? Een stuk deeg dat ik in elkaar kan draai en net zoo gemakkelijk als ik mijn gewrichten kraak". En van deze laatst genoemde vaar digheid vond hij het goed ons een paar staaltjes te geven, die klonken als kanonschoten op niet te verren afstand afgevuurd. „Ga je naar huis" zei juffrouw Ysolinde „ik kan je niet gebruiken. Twee man wachten ons reeds om ons naar Plassenburg ten geleide te strek ken, we hebben jou dus niet noodig, Jan Lubber Feind. Ga terug en draag zorg voor vader". „O, wat dat betreft" zei het mon ster, die gewoonweg in den modder zat neergehurkt, „hij is een taaie, ouwe haan, daar is geen gevaar bij. We kunnen hem achterlaten met een goede keuken, een uitstekenden kelder en een vroolijk gemoed. Maar deze jonge man is niet te vertrouwen met zooveel lieve meisjes. Jan zal een beetje op hem letten". Tweemaal knikte hij mij hierop toe met zijn hooischelf van een hoofd, legde de hand op de kruin van een jonge populier, die hij ontwortelde en over den schouder hield. Toen zette hij het op een loopen als een starting paard, en zonder zich blijkbaar in 't minst te vermoeien, holde hij voort met boom, wortels e.n al. Nadat hij ruw de aarde had af geschud haalde hij een mes te voor schijn en kapte de takken weg, zoodat hij er een soort knods van maakte, waarmee hij mij dreigde, zeggende „Als ik ooit die jonge heer snap, dat hij stukjes draait, dan zal Jan Lubber Feind met dezen knods hem ieder beentje breken, als de schalen van stuk geslagen eieren". Juffrouw Ysolinde lachte er een beetje om, en ziende, dat ze toch niet van hem af kon komen, reed ze door en wij volgden haar. We dachten, dat we hem gemakkelijk zouden kwijt ra ken, voor we de plaats bereikten waar we zouden overnachten en dat hij vanzelf naar Thorn zou terug- keeren. Maar zelfs al reden wij in galop, het scheen den zwaren reus om 't even te zijn. Hij strekte eenvoudig zijn beenen wat verder uit en liep of hij de zevenmijls laarzen aanhad. Hij hield ons niet alleen met gemak bij, maar deed zelfs verkenningstoch ten in den omtrek, aan alle kanten, zooals honden doen en kwam altijd bij ons terug met een vreemden gril of een gezegde van kinderlijke onnoo- zelheid. Maar wat me beter beviel dan de verschijning van Lubber Feind was, dat eer we twee mijl van stad waren verwijderd, twee welgewapende, nij dig-uitziende soldaten ons wachtten op een soort kruispunt. Zij waren gewa pend met die zonderlinge geweren, die uit Frankrijk waren ingevoerd. Die gingen nf met een mooien slag en troffen soms op vijftien of twintig pas, als het doel goed was. De knapen hadden ook zwaarden en kleine blin kende schilden op hun linkerarm waardige, flinke soldaten. „Dit zijn soldaten van de lijfwacht van Plassenburg" sprak juffrouw Yso linde „hoewel ze reizen als leden van een vrije bende, die elders dienst zoeken. Maar zij zullen ons den weg gemakkelijker en aangenamer maken, zoowel als oneindig veiliger, het zijn veteranen, gewend aan het werk van zwerftochten." Zooals wij inderdaad zouden onder vinden voordat de dag ten einde was. We reden in den mooien dag, die ons, jonge menschen, de gevangenis van den Rooden Toren ontvlucht, zoo lang scheen, zoo lang. En tot mijn schande moet ik toegeven, dat mijn hart vreugdevoller klopte bij elke mijl, die tusschen mij en den Rooden Toren kwam Inderdaad, ik wijdde schier geen enkele gedachte aan vader. Het war me binnenplein van den Wolfsberg, de paardenlucht altijd en de bedwel ming van vergoten bloed, het huilen van de voskleurige demonen in de hokken, den zwarten Hertog Casimir dat vergat ik gelukkig allemaal. Ja, ik vergat zelfs vader en alles, behalve dat ik aan 't rijden was met twee mooie vrouwen, in een wereld waar alles was lente en liefde, en altijd het gloren van den jongen mor gen Juffrouw Ysolinde putte zich uit in vriendelijkheid jegens mijn kleine speelgenoot. Zij lachte over haar schouder haar toe, wanneer ze haar paard in draf zette. Zij roemde luid Heiena's mooi rijden en de ongedwon gen schoonheid der kringkrulletjes, die om haar hoofd trosten als bij een jongen. En Helena lachte zeer gevleid en volgde mij met de oogen en werd stil als mijn paard al te lang aan juf frouw Ysolinde's zijde bleef. Meestal reden we naast elkander door 't lieve land. Zoolang we nog in den Wolfmark waren, zagen we weinig bebouwd land, en boerderijen nog minder. Maar zoo ze er waren, dan waren ze goed versterkt, als kasteden, en voorzien van groote, hooge poorten met ijzer beslagen en knoesten als stompe punten van spe ren. Juffrouw Ysolinde, die hier dikwijls gereisd had vertelde ons, dat het allemaal Hertog Casimir's land was, en meestal in bezit van familie zijner voornaamste kapiteins leenroerigen die voor dat recht van bezit verplicht waren een zeker aantal ruiters voor 's Hertogs leger te leveren. „Maar wacht maar" zei ze, „tot gij in het rijk van den Prins van Plassenburg komt. Dat is een heer- scher, die vrede en welvaart weet te handhaven." En zoo reden we voort, langs mooie en verrukkelijke punten, mooier danik ooit had gezien. Eens zagen we zes mannen, die vee vooruit dreven en het was aardig om te zien hoe ze vaardig hun zwaard trokken en hun lans velden, en toen een zijpad op gingen, waarom we moesten lachen. Want het scheen vreemd, dat zulke welgewapende mannen bang zouden zijn voor een gezelschap, gelijk in aantal, en waarbij dan nog twee meisjes. Maar Ysolinde zei: „Het is zoo vreemd niet, want over gindsche heuvels, woont Jan Zwaardhand, die als de beste een leger kan aanvoeren en Hertog Casimir overwon, toen die zijn kasteel bezette". Zoo ging de dag vlug voorbij, in goed gezelschap en onder vroolijk gepraat, van menschen die elkaar wel mogen leiden. Eu ik dacht er over hoe wij den nacht zouden doorbrengen en wat voor herberg ons logeeren zou. XIX Flauwe gkappen. De grijze vlakte van den Wolfmark waarop we ons sinds we de Witte Poort van Thorn door waren, nog altijd bevonden, vertoonde nu kammen en heuveltjes van stijve roodachtige klei. En ik, die dikwijls had uitgekeken uit het hoogste kijkgat van den Rooden Toren, zag met verwondering terug naar de stad, die ik achter mij had gelaten. Yan uit het vlakke Thorn gezien, scheen ze zelfs grootsch. Zij verhief zich boven de kleurenlooze vlakte plotseling, onverwachts, trotsch. De stad met haar tallooze gevels, kerkspitsen, betorende wachthuisjes stond op een kam van geleidelijk omhoog gaanden grond, die als een groote walvischrug rees uit de misti ge verte. Haar muren waren grim en hoog en breed. Maar hoe verder we den Wolfmark in kwamen, hoe dieper de stad scheen weg te zinken en het donkere slot van Hertog Casimir af te steken tegen de luchten. Zoodat toen wij omkeken wij ten laatste alleen den Wolfmark zelf konden zien, de plaats van gruwel en kwaad, zwart uitstaand tegen den helderen avondhe mel. De flank-torens stonden hoog boven de weerbare muren, en de spitsen hooger en hooger zich verheffend, tot de hoogste, de Roode Toren, die, waarin mijn vader woonde, waarin ik mijn gansche leven had doorge bracht, tot dien dag, hoog zich ver heffend boven alles, als een dreig- vinger, niet wijzend naar een helderen zomerhemel, maar naar wolken en dikke duisternis. Ik was blij, toen wij het uit 't gezicht verloren. Toen inderdaad voelde ik, dot ik mijn oude mensch had afgelegd. En ondanks juffrouw Ysolinde's inkt-profetie en mijn liefde voor mijn vader, dacht ik er in de verste verte niet aan, mijn leven te verbinden aan dit ellendige grijze eentonige land, waarop de Roode To ren neerzag. Ziende, dat de meisjes met elkaar een gesprek aanknoopten, of liever, dat juffrouw Ysolinde heel vertrouwe lijk met Helena praatte, en dat Helena nu en dan antwoordde, zonder ver legenheid en met vrijmoedigen blik, bleef ik langzamerhand achter bij de twee soldaten. Ik vond het eerlijke jongens, maar van een zonderling terughoudende en stilzwijgende na tuur, de een altijd wachtend met het antwoord op den andore, zijnde hoogst afkeerig van ondervraagd te worden en nog stijver om te antwoorden. „Zijt gij uit Plassenburg?" vroeg ik aan dien 't dichtst bij me was, eenvoudig en onschuldig, alleen om 't ijs te breken. Waarop hij langzaam zijn hoofd naar zijn buurman draaide, als om hem raad te vragen. De blik zei duidelijk, als het schrift der monniken „Wat zullen wij dezen lastigen vraagal antwoorden In 't eerst dacht ik, dat, wijl zij niet het gewone dialect spraken, zij mogelijk het een of andere heidensch taaltje op hun eigen hand konden hebben. Als altijd het geval is met menschen, die niet gewoon zijn vreemde talen te spreken, herhaalde ik in mijn eigen taal mijn vraag wat luider, meenende dat het op 't zelfde neerkwam. „Gtj komt uit Plassenburg" brul de ik, zoo luid als ik kon. „Wij zijn niet doof wij hebben Goddank, al onze zintuigen" sprak de verste van de twee, niet mij aan ziende maar zijn kameraad Die, op zijn keurt, knikte op dat antwoord alsof hij er direct op was berekend, mijn vraag te beantwoorden en tevens hente ontheffen van gevaarlijke opi nies openbaar te maken. Ik probeerde weer. „Uw vorst, hoor ik, is een rechtscha pen man, dapper en bekwaam in de krijgskunst." De kortste kerel, die naast mij reed, keek mij eens aan en draaide lang zaam zijn hoofd naar zijn makker in een langen, vragenden blik. Toen draaide hij zijn hoofd even langzaam terug. „Hm" sprak hij, met een hoofd schuddende beweging, die het midden tusschen ja en neen hield. Dit was niet aanmoedigend voor iemand, die als ik, nog al opgewonden was, en behoefte had aan conversatie. Maar zoo liet ik me niet afsche pen. „De prins van Plassenburg heeft een gemalin" vroeg ik, „die dikwijls op reis gaat?" Dit was een onschuldige opmerking, en, voor zoover ik kon nagaan, op zich zelf volstrekt niet grappig. Maar het verstoorde den ernst van die rood harige bullebakken, als ware het de nieuwste komische uitval van den hof nar geweest. „Ha, ha" lachte de verste, magere man, en hief zich op in den zadel tot het vaantje van zijn lans in 't oor van zijn paard kwam. „Ho, ho," viel zijn kameraad in, zich vroolijk op de knie slaande. „Jorian, hoor je het, „de prins van Plassenburg heeft een gemalin, die dikwijls op reis gaat". Ha, ha, ha! Ho, ho, ho!" „Dat zegt-ie, Ho! hoDat zegt-ie. Hij is en snuggere bol, die melkmuil van een Jack-pudding uit Thorn riep de andere, schaterend, tot de tranen op zijn zadel vielen. Ik begon erg nijdig te worden. Want wij, mannen van Thorn waren niet gewend zoo gehoond te worden door vreemdelingen, meestal onze eigen zeden in eer handhavend en de vreemdelingen, die het waagden Hertog Casimir's gebied te betreden zeer kort houdend. En het minst van alles kon ik de onbeschoftheid van die kinkels verduren. „De prins van Plassenburg heeft lompe vlegels in zijn gevolg" zei ik warm, „als zeallemaal zoo zijn als jelui, die een gewone vraag niet kunt beantwoorden zonder je aan te stellen als ezels, wanneer er geen distels zijn om ze stil te houden." Mijnheer de Dikke, de vette schud debol naast me, prikte met zijn duim mijnheer Langbeen in de zij, die vlak naast me reed. „Oo-oo-ohoo," schreeuwde deze, alsof ik iets nog grappigers gezegd had. „'t Is een gewone vraag. Heeft de prins van Plassenburg een gemalin en is ze niet dikwijls ahoo Boris, geef me een harden prik met je lans, want anders lach ik me een ongeluk over de onnoozelheid van dien knaap." „Hou op, Jorian" riep de lange man, die hem met de punt van zijn speer op den rug tikte. „Hou op, dikke Jorian. Laat niet je lachlust je een beroerte bezorgen, Want je bent een goed kameraad, maar dwazen ben je altijd geneigd je te veel te laten vermaken, dat heb ik ondervonden op weg naar Wilna, toen je de kramp kreeg van 't lachen". Ik was verschrikkelijk veront waardigd, waartoe ik ook alle reden had. „Jullie zijn vlegels" zei ik. „Ik zal den prins mededeelen, wat voor mannen het zijn, die hij 't geleide van dames opdraagt." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6