DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch
22)
Nu hadden wij een goed en behoor
lijk geleide en de weg naar Plassen burg
was gemakkelijk. Langzamerhand
veranderde het landschap. Het was
niet meer de grijze eentonige vlakte
van den Wolfmark, waarop onze
Hoode Toren neerzag. Wij reden niet
meer door steenachtige, verdorde
landstreken waarin ravijnen met hun
gevaarlijke gehuchten, waarvan Erd-
berg het voornaamste was. Maar
groene, vruchtbare valleien en bergen
tot den top beboscht, overal, een
pleizierig land, een vruchtbare streek,
en, zooals de Prinses had gezegd, een
land waarin de strenge hand van prins
Karei vrede en welvaart had weten te
bewaren.
Lang had ik al het verlangen ge
koesterd den vorst van een zoo heerlijk
en ordelijk land te zien, en mogelijk ook
wel uit nieuwsgierigheid wat voor soort
man de echtgenoot van zulk een
buitengewone prinses zou zijn.
XXVI
De Prins, een Molenaars zoon.
En toch, toen zij in haar eigen land
was, en dus heerscheres, zoo goed
als iedere vorstin, vond ik haar
volstrekt niets anders dan in haar
vaders huis in Thorn. Dikwijls riep
ze mij naast zich, en dan reed Helena
aan mijn andere zijde en Lubber Feind,
die ons feitelijk allemaal gered had,
liet zich aanhalen als een schoothond
van monstrueuse grootte. Hij likte
zijn lippen en draaide in extaze zijn
oogen naar haar op, tot alleen het
wit nog maar te zien was, telkens
wanneer zij haar hand op zijn hoofd
legde. Met moeite konden de boog
schutters hun lach in hun baard
verbergen, maar ze verborgen hem,
want ze hadden eerbied genoeg voor
de blikken uit de emeralden oogen
hunner meesteres.
Het was den derden dag tegen dat
het begon te schemeren (want we
hadden geen noemenswaardige avon
turen na die van Erdberg) toen we
voor 't eerst de torens van Plassenburg
achter een heuvel in 't gezicht kregen.
Nog waren wij een groot aantal mijlen
van die torens verwijderd, toen op den
langen weg een een ruiter aankwam
en op een vijftig meter afstand een
andere.
„De Prins, niemand rijdt als onze
Karei", bromde Jorian familiaar in
zijn baard, maar toch met zekeren
trots.
„Hij komt alleen" zei ik verwonderd.
Want Hertog Casimir begaf zich geen
lansleugte van den Wolfberg dan
zonder een klein legertje als gevolg.
„Ja zeker" gaf Jorian ten ant
woord, „dat is zijn gewoonte. Niet
voor niets wordt onze Karei Prins
Jehu Miller's zoon genoemd, want
niemand dan hij rijdt zoo woest."
Voor we tijd hadden nog iets meer
te zeggen, was een hooge, grimmige
gestalte, met schitterende oogen, een
man van een vijftig jaar, vlak voor
ons. Het eerst wat ik van hem be
merkte was, dat zijn haar volkomen
dezelfde kleur had als dat van zijn
paard, grijsachtig en een beetje roestig,
als ijzer, dat lang in vocht is ge
weest.
Hoffelijk nam hij voor de Prinses zijn
baret af.
„Welkom genadige vrouwe" sprak
hij glimlachend.
Ysolinde reikte hem haar hand, om
die te kussen, hetgeen hij deed met
buitengewone gratie. Maar, voor
zoover ik bemerken kon, keek ze hem
niet eens aan. Hij ondervroeg haar
regelrecht. „Wie is deze schoone
jonkvrouw, die mij de eer aandoet
een bezoek aan mijn land te bren
gen
„Dat is Helena, genaamd Helena
Godfried van Thorn, die is mee
gekomen om eere-dame bij me te
worden", gaf Ysolinde ten antwoord,
terwijl ze recht voor zich uitkeek in
den avondmist, die over de velden
ging dampen.
De prins gaf mijn kleine speelge
noot een ironisch knipoogje, uit zijn
grijze oogen, wat ik vertolkte als:
„Als dat waar is, dan helpe je God,
kleine, 't is gelukkig, datje nog niet
weet wat je te wachten staat."
„En deze jonge man?" zei de Prins,
op mij wijzend.
Ik antwoordde voor me-zelf.
„Ik ben de zoon van den Erfelijken
Scherprechter van den Wulfmark"
sprak ik, „maar ik kon dat werk niet
doen. En omdat ik nu spoedig tot
vader's assistent zou worden benoemd
heb ik hier aanbevelingsbrieven voor
uwe Hoogheid meegebracht, in de
hoop, dat u mij zult willen toestaan
in uwe gelederen een meer eervolle
carrière te maken."
„Ik heb hem een regiment be
loofd" zei de Prinses, vlug sprekend.
„Wat, van looden soldaatjes?"
vroeg de Prins, terwijl hij haar zeer
ernstig aankeek.
„Het behaagt uwe Hoogheid ruw
te zijn" gaf Ysolinde koel ten ant
woord. „Het is uw gewoon soort
humor".
Een vreemde ootmoed kwam zetelen
op 's prinsen gelaat.
„Ik dacht alleen maar, dat uwe
Hoogheid ddt bedoelde, wetende, dat
de Plassenburger regimenten als aan
voerders alleen mannen van wat
ondervinding en leeftijd willen aan
vaarden. Looden soldaatjes zijn zoo
veeleischend niet."
„Indien het Uwe Hoogheid moge
behagen" zei ik „dan ben ik tevre
den een piek te dragen opdat ik uwe
vijanden bevechten kan."
Jorian en Boris voegden zich nu
bij ons en salueerden als twee auto
maten. Zij bleven stil staan wachten.
De Prins gaf een teeken, dat zij spre
ken mochten.
„Met het zwaard gaat de knaap
goed om" zei Boris, „niet waar, Jo
rian
„Goed" beaamde Jorian.
„Maar met de breede bijl slaat hij
om zich heen als een engel uit den
hemel niet waar, Boris?"
„Goed" zei Boris.
„Kan je rijden", vroeg de Prins,
zich eensklaps van hen afkeerend.
„Ja, Hoogheid, dat kan ik." Want
ik kon het inderdaad, en behoefde er
mij niet over te schamen.
„Zijn paard is op; geef hem het
uwe!" beval hij den offiicier, die hem
vergezelde. „En leid deze menschen
naar hun verblijf."
Nauwelijks was ik opgestegen of
de prins gaf zijn paard de sporen,
en met slechts een vluchtige hand-
wuiving aan zijn gemalin, galoppeerde
hij heen.
„Rjj" schreeuwde hij me toe. En
was schier op 't zelfde oogenblik uit
het gezicht, zijn paard liep als een
hond achter een baas.
Het was goed, dat ik het paardrijden
had geleerd in een harde school, dat
is op de ongetemde paarden, die
voor Hertog Casimir's ruiters werden
aangevoerd. Want het paard dat ik
bestegen had, wierp zijn kop vooruit
en reed zóó hard zijn stalkameraad
achterna, dat ik hem nauwelijks belet
ten kon den Prins voorbij te rennen.
Onze weg voerde huiswaarts,
zoodat, hoewel ik niet in staat was
mijn paard te besturen, wij spoedig
door de straten van Plassenburg
klaterden als twee woedende vijanden.
In de stad stak men in de huizen
de lampen aan, de menschen waren
druk bezig, terwijl de wachters de
stad doortrokken en op de hoeken
der straten den tijd afriepen.
Maar toen de Prins en ik de stra
ten doorrenden als vervolger en ver
volgde, waren zij in een oogwenk
leeg, en wij reden door rijen gezichten
geel door 't lamplicht, of, op donkere
plaatsen, als vlekken bezoedeld wit.
Ik leunde voorover en liet het dier
zijn gang gaan, niets minder verwach
tende dan een gebroken nek, en op
twee mijl afstand van 't kasteel zou
ik blij geweest zijn met de verzeke
ring, dat het met een gebroken arm
zou afloopen.
Zonder de teugels ook maar een
oogenblik aan te halen, vlogen wij
door de donkere buitenpoort van het
kasteel, kletterden ovor een plein,
met gladde steenen geplaveid, don
derden over een groote ophaalbrug,
stoven door een langen, somberen
gang en kwamen eindelijk uit op een
binnenplein, badend in licht.
Ik was bij den teugel van 's prinsen
paard, voor bij had kunnen afstijgen.
„Dat noem ik rijden, kapitein Hugo
Godfried" zei hij, „ik denk u tot officier
te benoemen."
En zoo stapte hij binnen zonder
nog een enkel woord van lof of wel
kom.
Juist op dat oogenblik kwam er
een oude staatsraad voorbij in een
lange zwart fluweelen mantel met
scharlaken belegsels en rosetten. Hij
droeg een rol papier in de hand.
„Wat heeft de Prins u gezegd,
jongmensch, als ik het vragen mag"
zei hij, terwijl hij me aanzag met een
sluwe, nieuwsgierige blik, uit zijn oog
hoeken, als verwachtte hij dat ik hem
een leugen zou vertellen.
„Als het u ergens toe nut kan zijn
het te weten", sprak ik, een beetje
boos door zijn toon, „dan wil ik u
wel zeggen, dat de Prins mij een goed
ruiter heeft genoemd en beloofd mij
officier te zullen maken. Hij noemde
mij ook niet jongmensch, maar kapitein
Hugo Godfried."
„Hoe lang kent hij u al vroeg
de Eerste Staatsraad, want dit was
hy.
„Een half uur ten naaste bij" gaf ik
ten antwoord.
„God zei ons koninkrijk genadig"
riep de oude man, terwijl hij weg-
trippelde en met een wanhopig gebaar
zijn hand heen en weer schudde. „Als
hij u nog maar tien minuten gekend
had, zou hij u Eerste Minister of
opperbevelhebber van het leger hebben
gemaakt."
Het was op deze zonderlinge wijze,
dat ik mijn intree deed in het leger
van den Prins van Plassenburg, een
dienst, waarop ik altijd dankbaar zal
terugzien, want die heeft mij eer en
alle genoegens van mijn leven ge
bracht.
Een half uur later kondigde het
schetteren der trompetten en het
donderen van een nieuw kanon aan,
dat de Prinses met haar gevolg het
paleis binnentrad. De prins wachtte
ze aan den ingang van de poort op
in een nieuw, prachtig gewaad.
„De officier van de wacht om zijn
opwachtig te maken bij Zjjn Hoogheid"
riep een heraut, fraai uitgedost in
blauw en geel.
Ik keek rond naar den man, die
mijn chef zou worden in mijn nieuwe
betrekking, ten minste wanneer Prins
Karei in ernst had gesproken.
„'s Prinsen ordonnans" riep de
heraut.
Aller oogen zag ik op mij gevestigd
en ik voelde dat ik een beetje rood
werd. Ten laatste bloosde ik hevig.
Want ik was nog in rijkostuum en
dat was nog eteeds hetzelfde van mijn
avontuur in de stad van steenstof.
Zoo dat het dus heelemaal niet geschikt
was om er een Hoogheid mee onder
de oogen te komen.
De Prins van Plassenburg keek
rond.
„Zoo" sprak hij, „dat gaat niet
dat had ik vergeten. Mijn ordonnans
had behoorlijk gekleed moeten zijn."
„Pardon, Hoogheid" gaf ik ten
antwoord „mijn geheele garderobe is
op mijn paard, dat meekomt in het
gevolg van de PrinBes."
Mijn meester keek rond op zijn
heerschzuchtige en toch komieke ma
nier.
„Hier, graaf Von Reuss" gebood hij
een lange, mooie, jongeman „wees
zoo goed voor een uurtje die schitte
rende kleedij af te leggen en ze mijn
ordonnans te leenen."
De jonge Yon Reuss keek of hij
veel meer lust had den Prins te ver
zoeken zich te gaan ophangen. Maar
er was iets in het voorkomen van
Prins Karei, overweldiger als ze hem
noemden, iets gebiedends, zooals ik
nooit in een anderen geboren vorst heb
gezien.
Mij een antichambre wijzende en
bevig in zijn baard vloekend, deed
de jonge man zijn mooie jas uit en gaf
hem mij aan, zonder me aan te zien.
Hij gaf hem inderdaad op lompe
manier, zooals men een bedelaar iets
geeft om van hem af te zijn.
„Dank u" zei ik, „maar meer voor
uw gehoorzaamheid aan den prins
dan voor uw beleefdheid ten mijnen
opzichte."
Hierop antwoordde hij geen syllabe,
maar draaide zijn hoofd om en speelde
met zijn snor, totdat zijn oppasser
hem een andere jas bracht.
XXVII
De jas van een ander.
Ik volgde den Prins, toen ik gereed
was, en, toen wij de Prinses ontmoetten
had ik het geluk mijn kleine speelge
noot bij de hand te nemen en hoffelijk
te geleiden. Daar was ik blij om, want
het hielp een gevoel van berouw te
temperen, dat telkens knaagde, wan
neer ik tenminste niet aan iets anders
dacht. Ik vreesde, dat ik in de over
stelping der nieuwe ervaringen een
beetje vergeten of verwaarloosd mocht
hehben de liefde van vele jaren en
alle zaligheid van die eenzaamheid
met ons tweeën gedeeld.
Maar ik wist toch ondanks dat heel
goed, dat ik om haar lieve oogen meer
gaf, dan om alle woorden van mannen
en vrouwen en priesters.
En zelfs toen ik haar hielp afstijgen,
moest ik het haar zeggen.
Ik hield haar een oogenblik in mijn
armen geklemd en zij drukte zich
tegen me aan en het was mij, als hoorde
ik een snik.
„Wees nooit boos, Hugo" sprak ze,
„ik ben zoo verlaten. Ik zou zoo dol
graag weer in den Rooden Toren terug
zijn."
„Boos nooit van mijn leven,
kleine" fluisterde ik in haar oor.
„Tracht opgewekt te wezen en morgen
zal je kommer geweken zijn, en samen
zullen wij in onze vriendschap ons ge
luk vinden, in dit vreemde land."
Ik haat de prinsesEn nooit zal
ik van haar houden, zoolang als ik
leef!" zei ze met dien diepen afkeer,
die goede vrouwen koesteren jegens
sexe-genooten van minder onschuldig
slag, vooral als die dan mooi zijn.
Ik had geen gelegenheid om hierop
onmiddellijk te antwoorden, toen ik
haar de trappen op geleidde. Want
ik moest er op letten, hoe de Prins
zich gedroeg, en in de eenvoudige
étiquette van Plassenburg vond ik niets
buitengewoons.
„Maar, Helena, je beweerde kort
geleden, dat je mij haatte" zie ik, en
glimlachte haar toe.
„Heb ik dat gezegd, neen, dat kan
niet." Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.