DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 24) „Maar ik kijk al uit naar een man waar een kop op zit, om mij op te volgen. Ik heb geen zoon, en als ik er een had, dan zou het tien tegen een zijn, dat het een melkmuil was of een blauw gekleede vleermuis. Melkmuilen haat ik, die zend ik naar een klooster, en blauw gekleede vleermuizen kan ik verdragen, maar ze moeten rokken aan hebben. Plotseling van onderwerp verande rende sprak hijde Prinses is beter vorstin dan echtgenoote, maar bovenal is zij vrouw." „Zij heeft mijn horoscope gelezen" zei ik flauwtjes, ergens in de hoekjes van mijn brein iets zoekend om van onderwerp te veranderen. „Hoe zoo vroeg de Prins snel. „Eerst in crystal en daarna in de inkt", gaf ik ten antwoord. „En voorspelde ze je een gelukkig lot?" „Over 't algemeen, ja" zei ik, „hoe wel er veel in was, wat ik niet be greep." „Dat geloof ik graag" zei de Prins. „Ik verzeker je, dat ze het zelf niet begreep." Toen bleven we beiden een tijdlang .stil. Prins Karei bleef lang met zijn hoofd in de hand zitten. Hij keek met kri- tischen blik naar de gedraaide voet van een wijnglas, het tusschen zijn dikke vingers ronddraaiend. „De Prinses bemint je" zei hij ten- laatste, terwijl hij me scherp aankeek van onder zijn grijze wenkbrauwen. Hij zei het half als mededeeling half als vraag. „Bemint mij?" vroeg ik ontsteld. De Prins knikte. „Dat zegt men". „Mijn Hemel, dat is onmogelijk," riep ik ernstig „ik ben maar een arme jongen zij is altijd goed voor me geweest. Maar van liefde is nooit een woord gesproken. Bovendien Ik zweeg. „Kom er mee voor den dag man", Bprak de Prins, meer als een kameraad, die vertrouwen uitlokt, dan als een vorst tot zijn pas benoemden officier. „Wel, ik ik bemin mijn kleine speelgenoot." Dat was er gelukkig uit. „Zoo," zei hij, „dat is jammer. Ik hoop dat de zaak nog niet ernstig beklonken is. Want als de Prinses het weet, dan zal het jonge meisje niet naar onaangenaamheden te zoe ken hebben in het kasteel van Plas- senburg." Ik liet het hoofd hangen en zei niets behalve, dat Helena gezegd had, dat ze geen liefde voor me gevoelde, maar dat zij het mis had. „O, zoo" riep de Prins aanmerke lijk verlicht „dan is het dus nog maar kinderspel. Des te beter. Zij zal mo gelijk van gedachten veranderen. Zoo als jij het zeker zult doen en heel dikwijls ook onder de hofdames. Ik hoopte En nu zweeg de Prins op zijn beurt, niet uit beschroomdheid, maar als een man die zijn woorden wikt en weegt. „Ik hoopte", ging hij langzaam voort dat wanneer de Prinses jou gezicht graag zag, en mijn conversatie haar behaagde (wat ik zonder pedanterie mag beweren dat 't geval is), wij haar samen mogelijk in huis zouden kunnen houden. Dat vaak heen en weer reizen is niet in 't belang van den Staat. En het bezorgt haar veel meer een naam, dan alle mogelijke kwaad binnenshuis." En weer wist ik niet wat ik zeggen zou en hield me daarom maar stil. „Ik heb de vleermuizen wel meer om de Prinses heen zien fladderen, kapitein, maar dit is toch de eerste maal, dat ze ooit met een man haar zotte kunsten in inkt en kristal heeft uitgehaald. De Prinses is nog zoo kwaad niet. In de liefde is zij zoo ontvlambaar als de inkt en zoo zacht als kristal. Maar ik had zoo gehoopt dat wij het op een accoordje zouden hebben kunnen gooienwij zijn beide mannen van eer." Ik zag dat Karei, de zoon van den molenaar, somber gestemd was. „Prins, gij bemint uw gemalin" zei ik, hem mijn hand toestekende. Hij stak de zijne niet toe, maar gaf me inplaats daarvan een roemer wijn, alsof ik hierom mijn hand had uitge stoken. Dat zag ik duidelijk. „Prins Karei", zei ik, „ik geef u mijn eerewoord, dat het niet is als gij of men beweert. De Prinses heeft wel is waar mij de eer aangedaan vriende lijk...." „Je hand te drukken 1" zei hij zacht- zingend. „Vriendelijk te zijn en...." „Met je lokken te spelen, jongen „De Prinses" begon ik weer, be vend. „Heeft je misschien in 't voorbijgaan gekuBt?" insinueerde hij „Neen" donderde ik eindelijk. „Prins, gij doet de Prinses grootelijks onrecht." Hij lichtte zijn hand op tot een weemoedig gebaar, heelemaal niet als de man, die kort te voren nog zoo flink gereden had. „Gij begrijpt mij verkeerd" zei hij, „Ik heb integendeel het grootste res pect voor Prinses Ysolinde. Haar zou ik voor geen geld ter wereld willen krenken. Maar ik ken haar aard al lang. Jij bent een beste jongen en per slot van rekening ik vrees, dat er iets in die kalverliefde van je is de duivel hale haar!" Ik dacht, dat ik nu vaag begreep waar de Prins heen wilde. „Hoogheid" sprak ik „ik ben een jonge man van weinig ervaring. Ik begrijp niet, waarom u mij heeft uitverkoren tot uw vertrouwde. Maar ik ben uw onderdaan en in alles, wat niet de essence van mjjn liefde voor mijn kleine speelgenoot raakt, wil ik u van dienst zijn." Prins Karei greep mijn hand. „Goed gesproken" riep hij. „Je steekt je hoofd in heel wat zorgen en moeilijkheden. En je schijnt ook wel wat ondervinding van de vrouwen te hebben, wat voor jonge menschen nooit kwaad kan, wanneer men ze niet tusschen zich en zijn carrière laat komen tenminste. Ik begreep ten slotte, dat we een soort koop sloten. En ik dacht met pijn in een onvoldaan hart, dat, hoe wel de zaak een grijzen, cynischen ouden Prins mocht behagen, mijn kleine speelgenoot, met wie ik zoo kort te voren nog woorden van liefde zoeter dan ooit gesproken had, er minder over gesticht zou zijn. „De duivel hale alle Prinsessen en Prinsen" zei ik, naar ik meende, in me-zelf. Maar ik had zeker hard-op gesproken, want de Prins lachte. „Verkwist je gebeden niet nutte loos" zei hij, „hij haalt ze toch wel." En met een achteloos, koddig handgebaar ging hij heen en naar zijn eigen vertrekken. XXIX Bemint mij bemint mij niet. Hoe nu dit stelsel van den Prins werkte in het paleis van Piassen- burg vind ik moeilijk te vertellen, zonder mij zelf als een „tweebeenige vleermuis" voor te stellen. Ik stond bij mijn meester in hoogo gunst; en eveneens was ik zeer gezien bij de ruwe jonge soldaten, die de molenaars zoon van de verdoemde ridderschap had gemaakt. Ik kreeg ji ook mijn deel van eer en pleizierigen dienst wanneer ik naar verschillende hoven moest en mee terug brengen, wat Prins Karei verlangde. Om mij in de krijgskunst te bekwamen, moest ik jacht maken op de dieven aan de j grenzen en gaf ze handen vol werk. De brommige oude Staatsraad Le opold De8sauer, was altijd bereid mij ter zijde te staan met vriendelijke daden, en nijdige, bittere woorden. „Wat heb ik je gezegd, over veld maarschalk worden" vroeg hij eens „In Kareis rijk is het regel: hoe korter dienst, des te grooter onder scheiding. Als de Prins lang genoeg leeft, dan zie ik je nog een musket dragen, en niet een van 't laatste model, ook. Je zult naar beneden toe bevorderd worden, als de jongen, die bij toeval de eerste van zijn klas is geworden." „Wel" gaf ik bescheiden ten ant woord, want ik heb altijd den ouder dom geëerd „dan hoop ik, heer Staatsraad, dat ik mijn musket, zal dragen als een dapper man betaamt" „Daar twijfel ik niet aan" zei hij, „En dat is het hoopvolst, wat ik op 't oogenblik voor je zie. Het is aan den anderen kant heel wel moge lijk, dat jij eens regeeren zult en de Prins het musket dragen." „God beware" riep ik van harte. Want na vader hield ik het meest van den Prins. „De Prinses heeft een mooi handje" merkte Dessauer zoo terloops op, als of hjj gezegd had: „het zal morgen regenen." „Dat denk ik wel" zei ik „hoekomt u daar zoo bij." „Zacht wat, zacht wat" zei hij hoofdschuddend, „ik vrees dat je op die klip zult stranden. Het is je blind nootlot." „Mijn blind nootlot" riep ik, „wat bedoelt u daarmee?" „Ach, jongen", antwoordde hij lachend, met dien wijzen, zelfgenoeg- zamen glimlach, waarmee de ouder dom indruk denkt te maken. „Het is nooit de bedoeling van den Al machtige geweest dat de mensch overal in zijn hoofd oogen zou hebben. Daarom heeft hij er twee van voren geplaatst, die maken dat je recht voor uit kijkt. Dat is ook de reden, dat hij ons een beetje minder (gewoonlijk veel minder) dan de engelen maakte." Ik hoorde hem, en toch verstond ik hem niet. „Wilt gij mij de eer doen mij te volgen?" vroeg hij, terwijl hij me aankeek. Hij zag denk ik, dat mijn oogen voortdurend op de deur gericht bleven, ik was mijn kleine speelgenoot wachtende zij kon iedere minuut bene den komen. „Weet je jongen," zei hij ironisch, „dat is maar de stap van lichte voetjes en het geruisch van zijden kleeren. 't Hindert ook niet. Ik zei iedere man heeft zijn blind noodlot. Hij ziet er duizend. Hij verdedigt zich er ijverig tegen. Hjj rolt overal door, hij sluit iedere gevaarlijke deur, en de duizend- en- eerste staat wijd voor hem open en hij ziet het niet. Dat is blind noodlot." „En wat, heer Staatsraad Dessauer is mijn blind noodlot?" „Dat zal ik je zeggen, Hugo", sprak hij. „niet dat je daarom een haar veranderen zult, of mij gelooven. Een man kan veel dingen doen in de wereld, maar één ding kan hij niet doen. Hij kan niet de vingers van een Prinses, slanke vingers, iedere vinger stuk voor stuk, kussen, en ook de eere-dame der Prinses op den i mond kussen. Die combinatie is wel zeer onderhoudend, maar als het bus kruit, ontplofbaar." „En hoe" vroeg ik, „weet u dat alles?" De oude man schudde wijs met het hoofd. „Niet uit inkt of kristal. Maar dat doet er ook allemaal niet toe, ik weet het. En Diet alleen is je nootlot een blind noodlot, maar dat van een blind man. Je moet kiezen, kereltje, en heel gauw ook, vingers of lippen." Ik hoorde sleep-geruisch. Het was de trippelstap van wie ik bet meest liefhad, het eerst en het laatst en alleen. „Bij alle goden, lippen riep ik en rende naar de deur. En ik hoorde den luiden lach van Staatsraad Dessauer achter me galmen toen ik Helena volgde. Het klonk als het klotsen van oude wijn, lang in donkere kelders verborgen, maar die nu in 't licht brengt de herinnering aan lachende wijngaarden onder het schijnsel van vergeten zonnestralen. Helena bleef stilstaan voor een bloembed. Ze keerde zich niet om, toen ik kwam, hoewel ze me heel goed hoorde. Zij plukte een duizendschoon. „Bemint me bemint me niet zei ze, triomfantelijk het laatste woord uitsprekend, terwijl ze voortging de arme bloem te plukken. Zij draaide zich plotseling om met de steel nog in haar hand en reikte me die met een diepe, koddige buiging over. „O, trouwe bloem" riep ze pathe tisch, „een bloem kan niet liegen Die heeft geen vleierige tong. Die veran dert niet voor en tegen. De zon schijnt. Zij keert zich naar de zon. De zon gaat onder. Zij sluit zich en wacht het opgaan weer. O, trouwe bloem, dierba re bloem, hoe anders zijt gij dan de mannen". „Helena" zei ik „je hebt holle frazen uit de boekjes geleerd. Als ik daar wat op moest zeggen, dan zou het dit zjjn: O, valsche bloem, gij groeit uit de vuilheid van den grond. Gij hebt uw geuren veil voor elk een en gewone, alledaagsche minnares, kwistig met gunsten, alleen geschikt om door spijtige vingers ontbladerd te worden en te sterven met een leugen in uw mond. Weer zeg ik valsche bloem". „Gij verstaat de kunst van het woordspel mijnheer de goochelaar, als 't spel met bal en bord. Dat heeft het hofleven u dus reeds geleerd. Maar er is één ding wat u mooi- bevederde leermeesters u nog niet hebben geleerdliefdesbetrekkingen aanhouden met twee vrouwen onder één zelfde dak, en het voor beiden verbergen. Koud en warm kunnen te dicht bij elkaar komen. Dan vermen gen zij en worden beide lauw." Een wijze opmerking, een die ik graag zelf zou hebben gemaakt. „De Duivel hale alle Prinsen en Prinsessen" begon ik, als ik ook tot den Prins zelf had gezegd. Helena schudde het hoofd. „Hugo" sprak ze, „ik was een onwetend kiud, toen ik hier kwam. Nu ben ik wijs geworden, en ik weet." Zij streek met de hand over 't voorhoofd, juist waar de liefste krul letjes neerhingen. „O, je hebt geleerd driemaal zoo mooi te worden dan je ooit bent geweest" riep ik bewonderend. „Dat is mij al dikwijls gezegd", gaf ze kalm ten antwoord. „En wie heeft je dat durven zeg gen „Die valsche vulgaire bloemen aan den weg zeggen het mij" gaf ze gevat ten antwoord. Coquet keerde zij zich om, met haar voetje haar sleep recht schoppend, en trippelde heen. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6