DE ROODE BIJL. Uit het Engelsch. 27) Cannstadt stond op't punt mij aan te vallen, maar ik kon mij niet ver weren, omdat ik den aanval van den verraderlijken Yon Reuss af moest wachten. Twee of drie man zag ik in een glimp van achter boschjes op duiken, en zoo snel als ze konden op ons toeloopen. Toen begreep ik, dat Von Dessauer en ik verloren waren, tenzij er een wonder gebeurde. Want met een oud man en zoo stijf als mijn secondant was niets te beginen. Toch viel Dessauer Graaf Cannstadt aan met een woede en energie die in hooge mate mijn bewondering wekten; heilig vuur om verraad te straffen schitterde uit zijn oogen. Al dit gemeene spel onder hoogge borenen gaf mij een gevoel van wal ging. In een eerlijken strijd te vallen is iets, maar onder het dak van je eigen huis door moorddadig verraad te worden neergestoken is heel iets anders. Op dit oogenblik kwam er een keerpunt. Een stem van boven riep .Halt, ik beveel het, houdt af." Graaf Yon Reuss was nu in mijn macht, en ik voelde een schier on weerstaanbare neiging mijn degen door zijn strot te steken, laaghartige verrader die hij was. Maar ik moest mij keeren tegen de twee die op ons afkwamen. .Halt" riep dezelfde gebiedende stem, het was de stem van Prins Karei. „Wij moeten ze allemaal dooden" riep Yon Reuss «anders is er geen genade voor ons." En toen begon een hevig gevecht, waarin Von Reuss op de meest laf hartige manier den Prins, juist toen die zich tegen Cannstadt had gekeerd, van achteren poogde aan te vallen. Eindelijk behielden wij het veld en slipte Von Reuss, zoo snel hij kon, weg. De lijfwacht van den Prins, die zeker van 't gevecht gehoord had, kwam ons ten laatste in allerijl te hulp. Wij behoefden die hulp echter niet meer. Onze vijanden ontvluchtten en Von Reuss sprong te paard. Het werd tijd dat wij naar den ouden Dessauer gingen omzien. Wij knielden bij hem neer. In 't eerst kon ik zijn wond niet vinden, doch ten laatste vond ik haar, dicht boven het oog. Toen ik hem met mijn arm onder steunde kwam hij bij en keek rond. „Zijn ze allemaal dood vroeg hij. „Jij was bijna dood geweest, mijn beste vriend" zei mijn meester. Maar wees maar tevreden. Je hebt het er prachtig afgebracht voor zoo'n jong ridder." Dessauer lachte „Allemaal dood?" „Jou tegenstander is dood, een paar andere schelmen vluchten en Von Reuss is op een paard den dans ont sprongen. Daar kwamen Jorian en Boris aan. „Is de Prins behouden P" riep Jo rian. „Ja" zei de Prins zelf. „Goed" riepen de mannen in koor. „Krijg me dien kerel te paard daar" riep de Prins. „Vang hem of dood hem, maar laat hem in geen geval ontsnappen. Het is Graaf Von Reuss een dubbele verrader." „Goed" riep het paar, en zette hem na. XXXHI De vlucht van mijn kleine speelgenoot. Wjj droegen Dessauer terug met de uiterste zorgvuldigheidde Prins liep naast hem en hield zijn hand vast, terwijl ik op een kleinen afstand volgde, zeer bedroefd, dat de brave man door mijn toedoen zoo'n gevaar lijke wond had opgeloopen. Maar Dessauer zelf vatte het luch tigjes op. Toen wij in Plassenburg aankwa men, kwam de Prinses ons bleek en angstig tegemoet, met saamgeperste lippen en een vreemden kouden glans in haar emeralden oogen. „Er is iets heel bijzonders ge beurd" begon ze „Maar toch niet vreemder, dan ons is overkomen" riep de Prins. „Wat is er dan gebeurdvroeg ze snel. „Je prachtige Von Reuss heeft ge toond dat hij een lafaard en een verrader is. Hij duelleerde met Hugo en had zich heelemaal gepantserd en hjj floot een paar schelmen die hij ergens had laten verbergen om ons dood te slaan. Wij waren hem te sterk, hij is gevlucht, en Jorian en Boris zetten hem na." „Hij is niet alleen gegaan" riep de Prinsen, terwijl haar oogen schitterden van opgewondenheid. „Niet alleen", vroeg de Prins, wat weet ge dan van dit duister bedrijf?" «Omdat Helena, mijn eere-dame gevlucht is om hem te vergezellen" zei ze, terwijl ons in spanning aan zag, als iemand die alles verwacht van een worp met de dobbelsteenen. Ik lachte er om. Zoo zeker was ik van de onmogelijkheid van 't geval, dat ik het er om uitbnlderde. En ik zag dat het geluid van dien lach op Ysolinde de uitwerking had van een Blag in 't gezicht. «Je gelooft mij niet" sprak ze, recht voor mij staande. «Neen, ik behoef er zelf niet aan te twijfelen ik weet zeker dat het niet waar is". „En toch is het zoo," zei ze, met een vreemde smeekende uitdrukking in haar gelaat, alsof ze zich ver ontschuldigen moest over bedreven kwaad, hoewel niemand haar ook maar van het geringste beschuldigd had. „Het is waar" zei de Prinses „zij is gevlucht zoowat een uur voor zonsondergang. Men heeft haar een paard van Von Reuss zien bestijgen bij de poort van den Wolfmark, ter wijl twee zjjner mannen op haar wacht ten. Men weet dat zij een uur te voren een brief van een onbekenden boodschapper heeft gekregen." Ik wachtte de toestemming van de Prinses niet af en liep naar Heiena's kamer waar ik niets bijzonders aan trof, niets van de plaats. Na een vluchtigen blik wilde ik heengaan, toen ik een stukje in elkaar gefrom meld papier ontdekte, half onder een gordijn verborgen. Kom bij me. Kom bij me in den Kooden Toren. Ik heb je noodig. Dit was alles. De onderteekening was weggescheurd. Geen moment kwam gedachte aan valschheid of on oprechtheid van Helena bij mij op. Om de waarheid te zeggen, meende ik eerst, dat Ysolinde daar dien brief mogelijk had neergelegd. Daarom vertelde ik er niets van. De Prins kwam me halfweg de trap tegemoet. „Wel" vroeg hij. «Ze is inderdaad weg", zei ik, „waar of hoe, dat weet ik nog niet. Maar met uw toestemming zal ik het gaan onderzoeken." „Zonder mijn toestemming ook wel vermoed ik" zei de Prins. Ik knikte want het was vergeefs iets anders te veinzen, en dwaas ook met zulk een meester. Tien minuten later reed ik op den Wolfsberg aan. Heel in de verte, voor mij reden Von Reuss en die lafaard Cannstadt, Gedrukt bjj DE ERVE1 die niettegenstaande zijn vijfhonderd jaar ouderen stamboom, door den mo lenaarszoon als een lafaard en verra der werd veracht. De eerste tien mijlen had ik er flink den gang in, maar toen strui kelde mijn paard, viel en brak een poot, zoodat ik het uit medelijden maar af moest maken, en verder mijn weg te voet vervolgen. Het was gaan regenen, een dikke, vette regen, die door alles heendrong en toch zacht als een liefkoozing op je neerviel. Ten laatste schuilde ik in een boerderij, bij beste menschen, die zelf den geheelen nacht om het vuur op stoelen bleven zitten snorken, om mij hun eenvoudig bed af te staan, waar ik spoedig vast insliep, want ik was moe van de opwinding en angst van den dag en dan slaapt men het best. Den volgenden morgen kreeg ik een plomp werkpaard, en ik had evengoed kunnen loopen, ware het niet dat ik zóó beter zien kon. Ik sukkelde naar Thorn, niets hoorende noch ziende van mijn kleine speelgenoot, en gij kunt wel begrijpen dat ik elk oogenblik als ik in de gelegenheid was naar haar vroeg. Het was bij 't begin van die vreem de steenplaats Erdberg, dat ik Jorian en Boris ontmoette. Zij bereden uitstekende paarden, die zij zeiden dat iemand hen gegeven had. „Jorian" vroeg ik „waar ben je geweest P" „Naar Thorn" zei hij, sneller dan hij gewoon was, zoodat ik begreep dat hij nieuws had. „Heb je juffrouw Helena ook gezien P" Hij schudde zijn hoofd maar lachte tevens. „Neen" zei hij, „ik heb haar niet gezien. De Roode Toren is geen gezonde plaats voor mannen van Plassenburg, noch de Witte Poort, het huis van Meester Gerard von Sturm. Maar juffrouw Helena is in veiligheid voor zoover Boris en ik kunnen nagaan. „Niet met Von Reuss" riep ik en in mijn stem trilde mijn angst, dat hg haar had geschaakt en nu gevangen hield. «Zij is bij Godfried Godfried, de oude man, uw vader." „Ging ze uit eigen vrijen wil naar hem toe of heeft vader om haar gezonden?" vroeg ik voort, want van die kwestie hing voor mij veel af. „Neen" zei Jorian „daar weet ik niet van. Maar dit is zeker ze is veilig en wel bij hem. De Graaf is ook bij zijn oom, en men zegt ook veilig achter slot en grendel." «Goed" merkte Boris aan. „Laat ons dan alle drie naar Plas senburg terug gaan." „Goed" riepen beiden te gelijk. „Kies een van onze paarden. Die ze ons gaf was een goed man. Hadden we 't maar geweten, dan hadden we hem nog een derde gevraagd." Maar ik reed naar Plassenburg terug op het boerenpaard, zeer tevreden. Want Helena was bij vader en veel beter, naar mijn oordeel, dan in de kamers van het Paleis van Plassenburg in de onmiddellijke nabijheid van Ysolinde. En daarin oordeelde ik niet verkeerd, hoewel de toekomst voor een wijl die meening scheen te logen straffen. XXXIV De gouden halsketting. De Opper-Staatsraad Leopold Von Dessauer, met een verband om zijn hoofd nog, wandelde in den warmen na-zomer op en neer voor de appar tementen van zijn vorst. LOOSJES, te Haarlem. De Opper-Staatsraad was niet in zijn humeur. Want hg moest wachten op een man uit den geringen stand, uit de volksklasse. Ten laatste kwam een houtvester in donkergroene uni form, zijn vilten hoed in de hand, zijn opwachting bij Von Dessauer maken. „Hier heen, man" riep de Staats raad nijdig, „waarom heb je me zoolang laten wachten, waarom ben je hier geen half uur geleden aangekomen? Als je op deze manier ook je plicht als houtvester vervult, dan is het geen wonder dat er dagelijks gestroopt wordt, dat dagelijks de jachtwetten worden overtreden." «Hoogmachtige" zei de man nederig terwijl hij zijn oogen neersloeg „mijn dochter is de schuld, die wilde de halsketting niet geven. Zij heeft die gehad, van dat zij kind was af, en wilde hem niet afstaan, hoewel ik haar dreigde met uw welgeborene's toorn." „En heb je bem nu bij je, jij en zij hebben hem toch zeker niet durven houden begon de Staatsraad woedend. „Ja, zeker, zeker, geduld edele heer, ik heb hem hier bij me!" zei de man, die een gouden halsketting te voor schijn haalde, en op een knie knielende dien den Staatsraad zóó overhandigde. «Hoe heb je 't aangelegd met je dochter? Je hebt toch geen geweld gebruikt, hoopt ik" vroeg hij, zoodra hij hem in de hand had. „Neen, Hoogwelgeborene, mijn vrouw is dood en mijn dochter doet het huishouden voor me. Ze heeft een vrijer en dus alle opschikjes heeft ze aan één zij gedaan. Die heb ik nu allemaal stuk voor stuk weggenomen, en heb gedreigd ze allemaal stuk te zullen maken, als ze me niet vertelde waar ze den gouden halsketting verborgen had. «En dat deed ze?" «Niet zoo gewillig als u wel denkt. Ik had moeite als de Heilige Petrus zelf, om hem van haar af te nemen." Al dien tijd had de Opperstaatsraad den halsketting aan alle kanten be keken. Hij was samengesteld uit gou den stokjes, drie aan drie verbonden door gouden schakeltjes. Op elk staafje was een kroontje gegraveerd. „Vertel nu je verhaal, en kort, als je 't ten minste kort kunt maken, daar twijfel ik aan" zei Dessauer. „Ik was" zei de houtvester, „altjjd in oorlog. Ik bedoel niet alleen oorlog met 't vrouwvolk, maar ook met manvolk. En onder anderen herinner ik mij den nacht, van dien tocht van Hertog Casimir, toen hij Plassenburg nam, omdat er haast niemand in 't kasteel was om het te verdedigen." „En Prins Karei ver weg, met zijn mannen, anders zou Casimir er nooit een voet ingezet hebben", riep de Staatsraad. „Daar weet ik niet van maar dit weet ik wel, dat Plassenburg verkre gen werd ten koste van veel goed en bloed. Zij namen veel edele ge vangenen mede, en mg lieten ze, omdat ik in de stallen sliep, helpen bij het vervoeren van de paarden. Ik werd niet slecht behandeld, alleen moest ik den vrede bewaren met de ruiters, die mg volgden. Maar ik zag den Prins." «Welken Prins, spreek duidelijk" snauwde Dessauer. (Wordt vervolgd).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6