DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
28)
„Prins Dietrich Hohenfriedberg van
Plassenburg" zei de man. i>Hij was
zooals uw welgeboren Wijsheid zich
herinneren zal, toen de eenige Prins
in deze streken, een goed man, van
edelen bloede, maar hij bezat niet
de talenten van zijn Hoogheid Prins
Karei."
„Vooruit", riep de welgeboren
Staatsraad »je maakt voort als een van
je oudste ossen, die een wagen hout
voorttrekt."
Wg reden naar Thorn, twee dagen
en nachten waren we onderweg. Het
was een vreeselyke tijd en al dien
tijd dreven die vervloekte beesten van
den Wolfraark, Hertog Casimirs Zwar
te Bende, ons met hun speeren op,
tot onze ruggen bloedden, van edelman
zoowel als van poorter. Op den mid
dag van den derden dag kwamon wij
in Thorn aan. Er heerschte geen vreug
de in de stad, zooals bij ons het geval
zou zijn na behaalde victorie. Want
even als nu was de Hertog ook toen
gehaat. Daarom hielden allen zich
stil.
„Toenj kwamen wij in 't diepst van
den nacht in 't kasteel en het bevel
was: „Afstijgen en naar het slacht
huis." Met my en mijns gelijken be
moeiden zij zich niet, alleen met de
grooten. En zoo als ik u al eens verteld
heb, was het toen, dat ik Prins Die
trich zag met het kleine meisje in
zijn armen. Ik had haar een groot
deel van den weg voor hem gedragen
en verzorgd. Om haar stil te houden
nam ik het kettingje van haar hals
om mee te spelen. Het overige van
hare kostbare sieraden [had het kind
nog op zich, toen een der [mannen
van Thorn haar slapend wegdroeg;
nooit heb ik haar sinds.meer gezien.
„Maar met Prins Dietrich Hohen
friedberg was het 'binnen 't uur af-
geloopen, zooals hun helsche gewoonte
is, en zijn lichaam J werd voor de
bloedhonden geworpen.
„God help, wat was dat een nacht.
Zal de Prins nooit zijn ongenade over
dat roof- en moordhol doen gelden
„Ja, dat zal hij riep de Staatsraad
in een woede, die voor hem ongewoon
was. „Hij zal die schuld wegwasschen
in het bloed van Hertog Casimir en
al zyn snood gebroed de wolven
van den Wolfmark, zooals ze heel
te recht genoemd worden. En de
Wolfsberg zal opgaan in vlammen die
tot den hemel lekken
„Amen. Laat het spoedig gebeuren,
opdat ik het zie vóór ik sterf" zei
buigend de houtvester tot den Staats
raad.
XXXV
De fatsoenlijke knecht.
„Dat gaat alle perken te buiten"
zei de Prins, toen hij Dessauer en
my by zich bevolen had.
„Hertog Casimir zat zeker te suf
fen, of zyn 'Zwarte Bende is mogelijk
niet heel lekker, sinds jelui den jongen
Wolf naar den ouden hebt toegejaagd
om hem een beetje te helpen. Maar
dat komt op 't zelfde neer, voor het
volk, dat bidt om bevrijding en
om den dood van den Hertog. Een
leege kast en schatkist intusschen
maakten weer strooptochten noodig,
om te maken, dat het hertogdom hem
niet over zijn ooren heen valt. Maar,
't is per slot van rekening natuurlijk
genoeg. Ik had echter wel gedacht
dat hij de grenzen van Plassenburg
zou hebben gespaard, zoolang ik leef.
„Wat is er dan gebeurd?" vroeg de
Staatsraad.
„Wel," riep de Prins, „de Zwarte
Bende van den Wolfmark is er weer
op uitgegaan en heeft als sporen van
baar werk achtergelaten zooals ge
woonlijk moord en plundering en op
onze grenzen ook hebben zij tusschen
onze eerzame huismannen en zon-ge-
blakerde boeren huisgehouden. Bitter
zal de ijzeren hertog den dag berou
wen dat hy met Karei de molenaars
zoon 't aan den stok keeg."
„Hoogheid" zei ik, „'t is eenvoudig
krankzinnigenwerk. Wij behoeven
slechts een wapenschouwing over onze
troepen te houden, onzen tijd te kie
zen en we zijn binnen Thorn. Eens
daar zullen we worden teruggejaagd
door man, vrouw en kind. Wy zouden
dan den Wolfberg kunnen innemen en
in drie dagen er een einde aan maken.
Laat my alleen naar Thorn gaan, en
u bericht brengen van hun stryd-
macht. Behalve de Graaf Yan Reuss
is er niemand die my nu zou her
kennen.
„Wat denk jij er van, Dessauer
vroeg de Prins, terwijl hij den Staats
raad aankeek."
„Ik vind het uitstekend" was het
antwoord, „maar zou het niet ver
standiger zijn dat twee gingen, dan
dat één zich waagt in het hol van
den Wolf? Laat ik met hem meegaan
Prins Karei" opperde Dessauer dap
per. „Ik ben bekend met de heel
kunde, ik reis als chirurgijn of als
filosoof die overal leerlingen verza
melt, of wat misschien nog 't best
is, in mijn eigenlijke kwaliteit als
doctor in de rechten, en dan zal Hugo
mijn leerling of knecht zijn, naar ei
gen verkiezing."
„Knecht dan" zei ik want wat de
rechtsgeleerdheid betreft, ik heb meer
recht gezocht met 't zwaard dan uit
de boeken, en voor leerling-heelmees
ter ben ik evenmin geschikt, want
ik heb er meer verstand van wonden
te slaan dan ze te heelen."
„Hoe lang denken jullie weg te
blijven?" vroeg de Prins.
„Tien dagen, Hoogheid" zei ik.
„Geef ons tien dagen, dan hebben
wy ons werk gedaan.
„Ik geef er je acht, en als je dan
niet thuis bent, op den avond van
den achtsten, dan zal, zoo zeker als
ik Karei de molenaarszoon ben, het
leger van Plassenburg op de wallen I
van Thorn donderen om naar een
zwervenden Staatsraad en een verlo
ren Hugo Godfried te zoeken I"
En zoo werd besloten. Hertog Ca
simir bracht een groot leger op de
been. Hij sloot zich in zijn kasteel
op en durfde zelfs zyn eigen onder
danen zijn gelaat niet te toonen. Het
was zyn plan eens op een mooien
dag in Plassenburg te komen, en
alle man dood te slaan. Hij was
waanzinnig en Otto van Reuss was
Hertog van den Mark in zijn plaats.
Sinds het duel en mijn liefdesver
klaring aan Helena zag ik de Prinses
weinig. Ik bleef haar uit den weg
zoo goed ik kon. En Ysolinde bleef
meestal in haar eigen vertrekken
waar ik langzamerhand steeds minder
genoodigd werd. Maar desniettegen
staande, als ze me ontmoette, was
ze lief en zacht, pathetisch zelfs,
als een vrouw dio onrecht wordt aan
gedaan.
Ook werd mij een nieuwe banier
voor myn regiment gezonden, gewerkt
in geel en blauw, en een zijden paar
dendek met een gekroonde Y in goud
er in gewerkt. Of ik wilde of niet,
ik was getroffen door zoo'n blijk van
lieve vriendschap.
Op een avond zag ik licht voor
myn vertrek op haar kamer, en dat
deed me plotseling bedenken, dat er
iemand was, waarmee we rekening
dienden te houden en waarop we niet
gerekend hadden. Op de trap die
naar Ysolindes vertrekken leidde, zag
ik den fatsoenlijken knecht van Mees
ter Gerard von Sturm. Ik herkende
dat gladde, stille, geheimzinnige ge
laat dadelijk, maar ik achtte het
onmogelijk, dat hy in mij, den ge-
snorden leider van soldaten, den ban-
deloozen melkmuil van voorheen
herkende.
De man had een brief in zyn hand,
die ik hem aan de meid zag over
handigen.
Er was dus nieuws uit Thorn, wat
de Prins en wy, zyn raadslieden nog
niet wisten. Zou ik het Karei mee-
deelen. Ik vond hetjveiliger het maar
niet te doen. Want de Prins was er
de man niet naar om door middel
van gezag iets van zyn vrouw gedaan
te krijgen, en een vraag, direct of
indirect, zou haar op .haar hoede
doen zijn.
Als ik hem in 't geheim nam, dan
zou mogelijk de Prins zich regelrecht
naar zijn gemalin begeven met de
bruske woorden:
„Godfried heeft gezien, dat je een
brief van je vader hebt gekregen.
Wat is er voor nieuws."
En dat zou de zaak bederven.
Terecht of ten onrechte hield ik
't geval dus maar stil, en vertelde
het alleen aan Dessauer.
En als er iets van kwam van mijn
stilzwijgendheid, dan zou 't op mij
neerkomen, en betaalde ik 't gelag.
XXXVI.
Ysolinde's afscheid.
Vroeg in den volgenden morgen,
toen ik bezig was mij gereed te maken
en mijn manschappen eveneens, kwam
Ysolinde naar me toe.
„Loop een beetje met me op" zei
ze „ik wou op een rustig plekje nog
eens met je praten"
Het was een bevel, dat ik niet
durfde weerstreven, en toch zou mijn
ergste vijand mij niet hebben kunnen
nageven, dat ik het met genoegen
deed.
Ysolinde liep met waardigheid voor
me uit, en ik volgde meer als een
veroordeelde die naar 't schavot wordt
gebracht, dan als een jonkman, die
een mooi meisje op haar eigen ver
zoek rendez-vous gaat geven op een
stil plekje.
Bij een grooten olmboom keerde
zij om.
„Hugo Godfried, eens was je mijn
vriend" begon ze. „Wat heb ik ge
daan dat je mijn vriend niet meer
bent Zeg het eens openhartig. Ik
hield van je, toen je als jongen, de
zoon van de Roode Bijl, naar mijn
vaders huis kwam, om de een of andere
guitenstreek, die was uitgehaald.Sinds
dien dag heb ik je nooit kwaad ge
daan. En nu je leider bent van mannen
van rang en aanzien, bij mijn echtge
noot den Prins van Plassenburg, mag
ik je nog zeer wel leiden. Ik ben mij
niet bewust ergens je genegenheid
mee verbeurd te kunnen hebben. Maar
nu wil ik het weten dadelyk."
Zij wierp het hoofd achterover en
haar emeralden oogen rustten op mij,
en nooit zag ik onschuldiger blik.
„Ysolinde" zei ik, „gij behandelt
mij hard. Gij zijt altijd goed en vrien
delijk voor me geweest. Met eerbiedige
dankbaarheid zal ik altijd blijven den
ken aan wat gij voor mij en Helena,
hebt gedaan. Ik zie niet in, waarom
onze vriendschap zou staken."
„St" sprak ze, ongeduldig, „je zegt
leege, ijdele dingen, je rammelt holle
klanken, geen levende taal. Denk je
dat ik nooit naar ernstige mannen
heb geluisterd Ken niet ik, Ysolinde
van Plassenburg, den klank van woor
den, die regelrecht uit 't hart zijn
voortgekomen P Zoo oprecht heb ik je
zelf wel hooren spreken. Beleedig me
dus niet met banaliteiten en tracht
me niet af te leiden met zinneloos
gepraat."
„Hoogheid" begon ik.
Zij maakte een handgebaar, als
nu iets lichts weg te vegen „Ik was
vrouw voor je, eer je wist dat ik prinses
was," zei ze. „Je moet niet vergeten,
dat ik nog vrouw ben, veroordeeld
een rang op te houden, veroordeeld
tot de verveling van een onvervuld
bestaan, een vrouw met gebroken hart.
„Ysolinde" zei ik, „gij zijt de vrouw
vau den Prins, onzen goeden meester.
En als ik op een afstand me gehou
den heb, dan was het in de hoop dat
hij in u een levensgezellin mocht vin
den, zooals ik mijzelf zou toewenschen,
en opdat ik hem altijd in de oogen
zou durven zien."
„Nu praat je weer als een onnoozel
wouwelend boetpredikertje," zei ze.
„Je bent machtig zuinig op je eerlijk
heid, je deugd, je vriendschap, je
kostelijken meester en jezelf. Maar je
deukt er niet aan wat het beteekent
een vrouwenhart te breken, haar te
noodzaken haar vermaak te zoeken
bij het borduurraam en stramien. Ik
heb vroeger heel wat beters gezien.
Ik dacht, dat ik een vriend gevonden
had, bij wien ik mijn anker kon
neerleggen. Mijn echtgenoot verwaar
loost me, dat kan je arendsblik in
ieder geval niet ontsnapt zijn. Hij is
tweemaal zoo oud als ik, en denkt
meer aan jou, Von Dessauer en zijn
paard, dan aan zijn vrouw. En ik
moet beminnen en bemind worden,
dat ligt in mijn natuur, dat is de
grootste behoefte van mijn leven. En
hoeveel denk je, dat mij. daarvan in
mijn leven is toebedeeld? Het ware
vrouwenlot is voor mij onbekend.
De zaligheid der liefde tusschen
man en vrouw is voor mij altoos een
ijdele klank geweest. Ik ben een
vrouw uit een andere eeuw, gestrand
op de kusten van een tijd alleen voor
mannen gemaakt. Of de vrouw van
een eeuw die nog moet aanbreken.
Zy, die de gelijke is van den man,
niet alleen een vogeltje dat op een
stokje zit en door middel van een
gouden draadje weer wordt terugge
roepen, wanneer het een beetje uit
vliegt.
Zoo iets had ik nog nooit gehoord,
er zelfs nooit over gedacht. Maar,
hoewel ik haar niet wist te antwoor
den, voelde ik in mijn hart, dat zy
niet oprecht was, en dat een vrovw
altijd macht heeft over mannen, zy
zijn krachtiger dan alle idealen, phi-
losopbie, koninkrijken, ja dan de hei
lige godsdienst zelf.
„Maar per slot van rekening" zei
ik, een beetje gepikeerd, zooals man
nen gewoonlijk zijn, wanneer ze iets
niet begrijpen, „Ysolinde waarom
vertelt ge mij deze dingen, en niet
aan den PrinB, uw echtgenoot. Ik
ben noch uw echtgenoot, noch uw
minnaar."
»En als je beide waart geweest"
vroeg ze ademloos.
tDan" gafikten antwoord, „zoudt
gij mij gehoorzaamd hebben en ge
diend. Want anders zou ik uw
geestkracht gebroken hebben zooals
men gebroken wordt onder een wiel."
Het was een hooghartig gezegde,
vol onwetendheid en zelfbedrog. Yso
linde zuchtte zwaar.
„O, dat zou zalig geweest zijn"
zei ze.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.