DE ROODE BIJL.
Uit het Engelsch.
tranen om de wreede behandeling
van haar Heilige, van Helena van den
Rooden Toren.
34)
„Maar, als de schoonheid niet veel
er toe doet, karakter des te meer.
En wat is de algemeene opinie in
de stad over dit meisje?
„Dat vraag ik niet u, Hertog Otto,
die afgezonderd in uw paleis hebt
gewoond, of anders in den vreemde
waart, en die hier zoo goed een
vreemdeling is als ik. Maar ik vraag II
het volk, waaronder zij geleefd heeft
de maanden dat de pest heerschte.
„Heilige Helena" riep het volk,
„zij is een r<eilige. Onze redster, toen
er niemand was om te helpen. God
zegene haar!"
Dessauer wenkte stilte.
„Ging zij niet van huis tot huis,
niet brengende den vergifbeker, maar
den heildronk Lag niet haar hand
zacht op het hoofd der stervenden
troostend op dat van bedroefden
Wier handen hebben nacht en dag
voor uw dierbaren gezorgd? Wie
suste uw kinderen in hare armen,
genas ze en werd zelf tot een schaduw
om uwentwille?
„De Heilige Helena" riepen ze,
„de engel van den Rooden Toren."
„Welnu", donderde Dessauer, „hoor
die stemmen! Dit zijn duizend ge
tuigen, die niet gepijnigd werden,
wien hun getuigenis niet werd voor
gezegd. Ik zeg u: het onschuldig
vergoten bloed zal over u komen,
machtige Hertog, en over uw slechte
raadgevers, als gij de gevangene
veroordeelt Uw troon, Hertog Otto,
zal wankelen en vallen, en uw levens
uur zal ondergaan in een zee van
bloed!"
Kalm en onbevreesd ging hij zitten,
terwijl de Hertog druk bezig was
tegen Michael Texelwaarschijnlijk
sprak hij den wensch uit dat de
stoutmoedige pleiter oogenblikkelijk
gegrepen en gestraft moest worden
voor zijn brutaliteit. Maar toen het
volk samenschoolde in de hal en door
de open ramen het juich-geluid van
buiten doordrong, bracht Michael
Texel zijn meester tot bedaren en
en bracht hem aan 't verstand, dat
op 't oogenblik de stemming van 't
volk te gevaarlijk was. En waarschijn
lijk ook wel, dat zij langs anderen
weg hun doel konden bereiken.
De lijfwacht van den Hertog ging
dichter om Helena staan en hij-zelf
stond op om het vonnis te lezen
„Wij, Hertog van den Wolfmark,
vinden de aangeklaagde, Helena,
genaamd Godfried, schuldig aan hek
serij, én wel in 't bijzonder aan het
feit hierdoor den dood van onzen
voorganger te hebben veroorzaakt, den
edelen Hertog Casimir en wij bevelen,
dat op den eerstvolgenden Zondag
Helena Godfried zal worden ter dood
gebracht op het schavot, door de bijl
van onzen opperbeul. Onze goeder
tierenheid doet deze straf toepassen
inplaats van pijniging en levend ver
branden, hetgeen in onze macht ligt
te gebieden. Dit doen wij, in overwe
ging nemend de jeugd van de veroor
deelde en als eerste gunstbewijs van
ons hertogelijk gezag:"
Met een woedend gebrul pakte het
volk opeen.
„Red haar" riepen zij, „redt haar
uit hun handen." „Doodt de wolven,
scheurt ze aan stukken."
Maar dat volk was ongeordend en
de soldaten hadden de hal spoedig
schoongeveegd. Maar in de straten
giste het voort. Nauwelijks en met
moeite kon Hertog Otto zijn eigen
appartementen bereiken. Van uit de
naburige vensters werden steenen op
de hoofden van zijn gevolg geworpen.
Vrouwen staken weenend hun hoofd
buiten, troosteloos stroomden haar
XLV
De boodschap van de
Witte Poort.
Ik ijlde de straten in, verstrooid
en half krankzinnig van smart. Ik
vond in de stad overal onrust niet
openlijk, van een kracht die het Ka
steel van den Wolfsberg zou omver
halen, daarvoor waren ze te lang
vertrapt maar een woede, die
den een of anderen dag zou uitbreken
en meedoogenloos zijn.
De Zwarte Bende van den Hertog
prikte met hunne lansen een weg
hier en daar door bet volk. Pikaniers
riepen. „Maak ruimte", en de gewone
wacht reed geregeld door de stad.
Een soldaat tikte mij tegen den
rug. Ik sprong op hem toe, blij iets
te hebben, waartegen ik mijn woede
koelen kon. Maar een man uit het volk
duwde me terug.
„Wees verstandig" sprak hij „niet
alleen om uwentwil, maar ter wille
van al deze vrouwen en kinderen.
De Zwarte Ruiters zoeken alleen een
voorwendsel om de stad van het eene
eind tot het andere schoon to vegen
met de bezem van vuur en bloed".
Toen kwam mijn meester uit de
Gerechtszaal. Zoodra het volk hem
zag drukte men hem van alle kanten
de hand om hem te bedanken voor
wat hij gedaan had in 't belang van hun
Heilige, van Helena.
„Wij zullen 't niet gedoogen, dat
ze ter dood wordt gebracht, zelfs niet
al schieten zij van den Wolfsberg
onze stad plat."
„Ruimte daar", riepen de Zwarte
Ruiters, „ruimte in naam van Hertog
Otto".
„Wie is Hertog Otto?" riep een stem,
„wij kennen geen Hertog Otto
„Hij is nog niet gekroond. Wolk
recht heeft hij over ons?" riep een
ander.
„Wij zijn vrije burgers van Thorn,
en niemands slaaf" riep een derde.
Dat waren de woorden, die Yan straat
tot straat vlogen, getuigend van de
diepe haat tusschen de Hertogelijke
torens en de stad ernaast.
Zoodra Dessauer en ik alleen in
mijn meesters kamer bij Bisschop Pe
ter waren, trachtte ik een paar woor
den van dank te stamelen, maar ik
kon niet meer doen dan hem de hand
drukken.
„Het was vruchteloos, dat was te
voorzien" zei Dessauer, „zij hadden
hun plan van te voren beraamd en
daar was geen veranderen aan. Die
heele terechtstelling was niet meer
dan een dwaze comedie-vertooning.
Beschuldiging, getuigen, veroordee
ling, vonnis, alles was klaar voor het
meisje gevangen genomen was; ja,
ik denk haast, voor Hertog Casimir
dood was
„En geen Raad in den Wolfmark
is hooger dan dien wij gehoord hebben.
Wij kunnen dus alleen in hooger
beroep gaan bij de wapens van Plas-
senburg."
„Ze kunnen pas over twee dagen
hier zijn" zei ik „en ik vrees, dat
vóór dien tijd alles wel uit zal zijn."
„Wees daar zoo zeker niet van"
zei Dessauer, „er is op 't oogenblik
geen beul die het vonnis ten uitvoer
kan brengen, nu je vader ziek te bed
ligt
Op dit oogenblik hoorde ik luid spe
ken op 't binnenplein.
„Vertel me, wat je wil van den
knecht van den geleerden doctor" riep
een stem.
„Dat is mijn zaak en de zijne,
daar heb jjj niets mee te maken,
stalboenderszoon" was het antwoord.
Ik ging oogenblikkeljjk naar buiten,
en daar in een houding als zouden
ze gaan vechten, stonden Varkens
peter en de fatsoenlijke knecht van
Meester Gerard Von Sturm.
„Ga me uit den wind" riep de knecht,
„je vergiftigt de lucht voor fatsoenlijke
menschen."
„Ga jij terug naar je moordenaar
van Heiligen" gaf Varkenspeter dap
per ten antwoord. »Je meester en
jij zullen eens op een avond allebei
in de straten van Thorn bengelen.
Hangen zul je, als er een haar van
het hoofd van die ongel gekrenkt
wordt."
„Ik moet den knecht van den
doctor spreken" hield de man vol,
de persoonlijke kwesties vermijdend.
„Hier is hij" zei ik „en wat wil
je nu van hem?"
„Ik ben gezonden om u te verzoe
ken dadelijk bij Meester Von Sturm
te komen, voor een zaak die van
groot belang voor u is."
„Dat is mij niet genoeg Wie zendt
om mij?"
„Laat ons zorgen dat deze idioot
het niet hooren kan" zei hij, op
Varkenspeter wijzend „en dan zal
ik het u vertellen. Ik mag mijn bood
schap niet uitschreeuwen op de markt,
en bij staljongens."
„Je hebt gelijk, perkamenten kerel"
zei Varkenspeter, „want het is zoo'n
gemeen bedrijf waarmee jij je ophoudt,
dat als je er een woord over sprak,
je door een eerlijk volk aan stukken
zou worden gescheurd. Dank God dat
er nog zulke in de wereld zijn."
Ik ging met hem naar de poort.
„Nu" zei ik, „voor den dag er mee,
wie heeft je gezonden?"
„Niet mijn meester" gaf de man
ten antwoord, „een ander."
„Wie dan?" vroeg ik.
„Die" zij hij „waarmee bij een vorige
gelegenheid gij de Witte Poort zijt
uitgereden
Toen wist ik dat hij mij herkende.
„De Prinses" begon ik.
„St" zei hij, mij op den arm tikkend
„dat is een woord, dat niet mag
worden uitgesproken in de straten
van Thorn Jonkvrouw Ysolinde
is thuis en wil u spreken over
een zaak van leven en dood dat
moest ik zeggen."
„Ik ga mee" zei ik.
„Neen" zei hij, geheimzinnig doende
„niet nu, maar om negen uur als het
donker is, moet gij komen, gij kent
den weg. En dan kunt gij genoegelijk
en veilig samen converseeren, want
dan zit Meester Gerard onder zijn lamp
in zijn studeerkamer."
Ik ging terug naar Dessauer, die
gedurende mijn afwezigheid zijn hoofd
in zijn hand gehouden had, als was hij
verdiept in gepeins.
„De Prinses is in Thorn" riep ik.
„Zoo, de Prinses" mompelde hij,
„ja, zij is de Prinses, maar dat zal haar
niet helpen."
Ik merkte, dat hij aan onze kleine
Helena dacht.
„Neen" zei ik, hem bij den arm
schuddend om zijn aandacht te trek
ken, „ik meen Ysolinde, de vrouw van
onzen goeden Prins."
„In Thorn" zei Dessauer, „dat
verrast me niet bijzonder. Tweemaal
toen ik vandaag sprak zag ik in de
Gerechtszaal door een gordijn een
gelaat mij aanzien, dat mij bekend
voorkomt. Maar ik kon daar toen
geen acht op slaan. Nu staat het me
weer helder voor den geest. Het was
Prinses Ysolinde."
„Ik moet haar om negen uur ont
moeten in het huis van Meester
Gerard."
„Doe het niet, het is een valstrik."
„Gaan moet ik en wil ik" gaf ik
ten antwoord, «want het is mogelijk
in het belang van Helena, en daarvoor
wil ik alles wagen."
„Zoo zou ik ook redeneeren, als er
eenige kans voor haar bestond, zooals
ik van morgen hoopte. Maar als ik
het wel heb, heeft de Prinses de hand
in 't spel."
„Waarom?" vroeg ik, „Helenaheeft
haar nooit iets in den weg gelegd."
„Helena is immers je toekomstige
vrouw" zei hij.
rZeker"
„Welnu dan" gaf hij alleen ten ant
woord en daarna ging hij heen.
XLVI
Een vrouw gehoond.
Om negen uur was ik aan de deur
van het donkere, stille huis bij de
Witte Poort. Ik liet zwaar den klop
per vallen en tegen het einde van de
trillingen hoorde ik voetstappen door
de lange gang.
t Gij zijt de knecht van den vreemden
doctor?" vroeg een stem.
„Die ben ik, zooals je al wel lang
gezien zult hebben" gaf ik ten ant
woord. Ik waagde mijn leven in het
huis van mijn vijand, en ik vond, dat
het maar 't beste was, te toonen, dat ik
wat durfde.
Hij opende de deur en dezelfde
vreemde geur kwam mij tegen, die
ik nergens elders in den Wolfsberg
noch zelfs in de vrouwenvertrekken
in het Paleis van Plassenburg had
opgemerkt.
Bij de deur van het kleine kamertje,
waar ze me zoo lang geleden voor
het eerst ontvangen had, wachtte Yso
linde me op.
Zij sloot de deur niet vóór de fat
soenlijke knecht in zijn eigen kamer
was en schudde mij toen vrij en frank
de hand.
„Ik kende je wol in je vermomming"
zei ze, „het is een uitstekende en zou
allen misleiden behalve de vrouw
die je liefheeft. Het zou je mogelijk
voor de vrouw die jij liefhebt onkenbaar
kunnen maken, maar niet voor de
vrouw die jou liefheeft. Ik ben van
nacht niet de Prinses, ik ben Ysolinde,
de vrouw. Ik heb nu niets terug te
houden, ik ken nu geen conventies,
geen wetten, geen religie, van nacht
behalve de wet van behoefte van
een vrouw en de religie van vrouwelijke
hartstocht."
Ik stond voor haar en wist niet, wat
ik zeggen zou.
„Ga zitten" zei ze „het is een lange
geschiedenis, en die je toch niet ver
velen zal. Hugo dat beloof ik je."
Ik stond reeds op, terwijl ik ten
antwoord gaf:
„Van nacht Prinses, kan ik maar
aan één ding denken. Gij weet, dat
morgen
„Dat weet ik" brak ze kort af,
alsof ze niet wilde luisteren, naar wat
ik te vertellen had. „Ik weet het. Ik
was in de Gerechtszaal."
„Als Meester Gerard's dochter
kendet gij dus ook het vonnis vóór
het uitgesproken was", zei ik bitter,
want ik was er zoo zeker van als ik
leefde, dat het vonnis, dat Hertog
Otto voorlas, in hetzelfde huis ge
schreven was waarin ik mij bevond.
Ysolinde reikte me slapjes de hand,
zooals dikwijls haar gewoonte was,
inplaats van spreken.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.