GABRIELLE.
ROMAN
VAN
J. J. DAVID-
1)
Een krachtig stroomend water ver
vult de gansche omgeving met my
stiek gebruis. Door een muurgat
betreedt het een omheinde ruimte,
en loopt dan langs een schroefrad,
waarvan veel riemwerk uitgaat, dat
machines in snelle, knarsende bewe
ging brengt. Dan overwelfd, stroomt
het door donkere, dof weergalmende
ondergrondsche buizen, om even later
weer te komen in 't groenhet
scheidt, door heel smalle vonders
overbrugd, twee tuinen, die zóó wei
nig op elkaar gelijken als maar mo
gelijk is. Die naast het woonhuis is
bijna over-zorgvuldig onderhouden;
met proper bekiezelde paadjes, met
perken waarin groote bloemen staan,
met weinige maar mooie vruchtboo-
men, met abrikozen en wingerd, die
breedbladerig rankt om de geteerde
schutting. De andere echter is gan-
schelyk verwaarloosd, zijn schutting
staat op in elkaar vallen, alleen de
vele braambessen8truiken bieden een
soort beschutting tegen ongewenscht
indringen. Maar frisch gras heeft er
gegroeid en slanke hazelnotenboo-
men stonden groen overhangend en
beschaduwend naast het water, dat
hen voorbij stroomde; het doorbreekt
ten tweeden male een muur, om zich
een eindje verder te vereenigen met
den stroom, waarvan men het heeft
afgeleid, tegenover het kanaal, dat
van daar regelrecht naar de nabij
gelegen stad stroomt; dicht bij een
vesting, welks arduinen wallen in den
zomer blank schitteren in 't zonlicht,
terwijl in 't voorjaar het water er
overheen bruist, zoodat men wel
begrijpt waarom 't bouwwerk zoo
hecht is.
Maar niet alleen de roepende stem
der wateren dringt door in het huis.
Een zeldzame onrust heerscht daar
binnen onophoudelijk. Want een groot
bijgebouw grenst er aan, waarin
altijd door het gesnor van machines
wordt gehoord. Handwagens en kar
ren ratelen over de steenen en zware
mannestappen dreunen na. Deuren
vallen met groot geluid in 't slot,
een eeuwigdurend gaat men af en
aan. Daarbij is alles doortrokken van
een eigenaardigen geur: de sterke
damp van mout, van bier en van hop.
Het huis is een brouwerij, en het
leven van stadsche bedrijvigheid
wordt er nog evenzeer samen gehoord
met 't woelig beweeg van den land
bouw als toen Rupert en Salome
Lohwag hier nog als pachters zaten.
Altijd nog klinkt het gewet van
zeisen van tijd tot tijd, altijd nog hoort
men de ploegscharen over den hof
en slaan op den dorschvloer de
vlegels, dikwijls gelijk met het vlugge
geklop van kuipershamertjes en het
geluid van 't wasschen van vaatwerk.
Altijd nog trekken stevige paarden,
misschien niet zoo mooi meer als
voorheen, overzware wagens, om dan
's avonds met veel lichteren last
huiswaarts te keeren.
Ook plegen de boeren na den
dagelijkschen arbeid hun bier te
drinken onder de onde notenboomen.
Zij zitten daar vaak tot laat in den
nacht, want het zijn Duitschers, en
af en toe galmen die gedragen, oude,
klagende wijzen in het donker, die
vrouw Salome zoo ongaarne hoort.
Maar men bekommert zich niet zooveel
meer als vroeger om de bewoners
men mag ze niet, want zij zijn pachters,
die goed vooruitgaan, terwijl de ei
generfden in den omtrek heel wat
te strijden hebben om 't hoofd boven
water te houden en meestal achter
uitgaan. Maar zulke vijandige, loeren
de blikken vliegen toch niet meer
naar het woonhuis, dat met zijn groene
jalouziën nieuwsgierige oogen buiten
houdt. Men haat ze niet meer, men
drinkt hun bier gedachteloos, terwijl
vroeger iedere teug de bittere bijsmaak
hadhet zou de Lohwag's eens
slecht vergaan, hoezeer zij ook in geld
en goed vooruitgingen.
Een echte burenhaat behoeft ei
genlijk heelemaal niet gegrond te
zijn, terwijl er hier tot overmaat van
ramp redenen genoeg daarvoor waren.
Want de Lohwag's waren niet alleen
vreemdelingen en vreemd gebleven,
maar ook hun geloof scheidde hen
af van de anderen. Zij waren Calvi
nisten, en die mag men eigenlijk
nergens, waar zij afzonderlijk voor
komen. Ook zij waren van denzelfden
streDgen levenswandel, die men ge
woonlijk hun geloofsgenooten toe
schrijft, maar bezaten niet minder die
zelfgenoegzame hooghartigheid, die
anderen van hen vervreemdt. Niemand
kon zich herinneren dat Rupert of
Salome ooit een gast hadden gegroet,
zooals dat behoortbij hem was het
werkelijk geldtrots, terwijl haar het
bierhuis eenvoudig een gruwel was.
Zij haatte dat wereldsch gedoe
onder de notenboomen, en het ver
galde haar bijna haar vreugde om
naar de stal te gaan, naar haar
lievelingen, de runderen, waar ze
zooveel mee ophad, alleen omdat zij
het bierhuis dan voorbij moest. Hoe
konden menschen, die 't lang niet
missen konden, hun gold zoo verdoen
Mannen zingen als kwajongens Zich
bedrinken Dat begreep zij niet, dat
stond haar tegen, en daarom zette
zij 's Zaterdagsavonds en 's Zondags
geen voet buiten haar tuintje, of
haar huis, waar het zoo buitengewoon
proper, maar ook zoo troosteloos
nuchter was; waar niet een enkel
schilderij of sieraad iets huiselijks of
gezelligs gaf. Want een sombere
geest was gevaren in Salome en in
Rupert Lohwagdie verdreef zelfs
het dienstpersoneel. „Men verleert
het lachen bij hen" zeiden de meiden
als ze weg waren. „En ze zouden
van trots niet spreken, als ze niet
altijd met elkaar overhoop lagen" werd
er gezegd.
Waarom ze eindelijk twistten? Dat
wist niemand Maar ze deden het
onophoudelijk. Salome liet oogenblik-
kelyk de gordijnen neer als het eerste
scherpe woord viel. „Daarbuiten be
hoeven ze het niet te merken." Maar
't was eigenlijk onnoodig, want geen
van beiden verhief de stem. Meestal
spraken vooral de oogen en handge
baren en taal van hartstochtelijke
woede. Ook dat was den boeren niet
naar den zin. En als Rupert dan
soms met vlammende oogen naar
buiten kwam en ijlings doorstapte,
dikwijls stilstaand met gebalde vuist
en onverstaanbare klanken mompe
lend in zijn grauwen baard, dan stieten
zij onder de notenboomen elkaar aan
en glimlachte ieder, die hem tegen
kwam.
Dan vermoedde zeker niemand, hoe
lang zijn vrouw hem vergenoegd
lachend placht na te kijken. „Loopen
moet hij, ergeren moet hij zich, anders
wordt hij te dik, en dan zou zijn
drift hem hinderen" zei ze. Zij
wisten ook niet, dat hij geen reis
van eenige beteekenis kon maken,
zonder zijn vrouw het een of ander
sieraad mee te brengen, van edelsteen
en goud, en toch zoo weinig opval
lend als men 't zich maar denken
kan. Zij droeg het slechts één dag,
maar edelgesteenten en goud- en zil-
verrollen hoopten zich op.
Bezag zy haar bespaarde schat, dan
kwam een vriendelyke uitdrukking
over haar verstandig, ernstig, hard
gelaat: „Voor myn dochter". Hy
echter kon niet nalaten als hy in de
paardenstal een buitengewoon mooi
veulen had, het haar te laten zien
en te zeggen „Daar zal myn jongen
eenmaal op zitten," en streelde dan
het sierlijke dier als zag hy reeds
een helderoogigen knaap er op. Want
zy wenschten dat zy een kind had
den één wel te verstaan, opdat
de have ongedeeld bleef. En van
welk geslacht het zou zyn, een zoon
of een dochter die Salome' geheel
naar haar eigen hart zou opvoeden
en die later op het gedoe heerschen
zou, dat gafstof tot tallooze twisten,
ook nog toen hen geen hoop daarop
meer restte.
„Zy hebben het zich zelf te wyten;
men moet de Godsgave nemen, zoo
als Hy ze geeft" verklaarde Susan,
de eenige die het jaren bij hen
uithield. En Susan was een verstan
dige, ervaren vronw.
Was deze smart hun beider deel,
ja zelfs een twistpunt te meer tus-1
schen hen geworden na den eersten
bitteren tyd, toen alle hoop vervlogen
was, wyl men elkaar wederkeerig de
schuld gaf, de vrouw had nog een
ander leed. Ze had een zuster gehad,
rijk begaafd, veel jonger dan zy,
zeldzaam lieftallig en schoon. Men
had het kind bedorven, en gegeven
wat haar hartje begeerde, en gevleid
en over 't paard getild. Dat was
verkeerd uitgekomen, zij was het
ouderlyk huis ontloopen, zonder dat
men na kon gaan, waarom zy het
gedaan had, noch waar ze was heen
gegaan. Niemand had het ook nage-
vorscht, en als er ooit berichten over
haar kwamen, dan spraken die van
kommer en ellende. Maar Salome had
geen medelyden met haar; zy gaf
veel, hoewel bedachtzaam en met
veel gepreek, maar voor haar zuster,
dat had ze gezworen, zou haar hand
eeuwig gesloten blyven. Zy kwam
nooit in de verzoeking haar eed te
breken. De ongelukkige leed en ver
droeg klageloos, ook zelfs dat men
haar na den dood harer ouders by
de verdeeling der erfenis eenvoudig
oversloeg. Dat deed Salome goed;
„het was de verordening des Heeren,
dat de zondige hier haar straf kreeg
maar het was goed, dat zy niet
mopperde tegen haar lot, de verzenen
niet tegen de prikkels sloeg, zooals
het een flinke vrouw betaamt." Maar
diep in haar binnenste voelde zy
toch nog iets voor haar, en als haar
man soms zoo driftig en woedend
was, dat hij van woede niet meer wist
hoe haar 't meest te krenken, dan sprak
hy over „die kommediant." Hy deed
het zelden, want dan werd zyn vrouw
bleek als de dood, snel joeg haar
adem en oneindig smartvol klonk het
van haar lippen, „zy was toch beter
dan menige die in zyde ruischt, en
is fier en zuiver in de leer gebleven",
als laatste troost. Den volgenden
dag was zy dan ziek, en zooveel
was de goedkoope triomf, om tegen
over zijn vrouw eens het laatste woord
te hebben, Rupert toch niet waard
II
En toch zou de dag komen dat
Salome's wonde, waarvan zy de pyn-
schryning schier vergeten was, weer
zou worden opengereten. Dat ge
schiedde door vreemde hand, en zoo
ruw en onverwacht, dat zy van smart
en schande meende te sterven. Als
een krankzinnige liep zy dien dag
rond Slechts eenmaal had zy den
brief gelezen en toch kende zy ze
uit het hoofd, de hoogdravende, snor
kende woorden, waarin een haar on
bekende „haar zeer dienstwillige die
naar en theater-directeur", haar mee
deelde, dat de wonder baarlijke vinger
des Allerhoogsten het zeer gewaardeer
de medelid van zyn voortreflelyk artis-
ten-gezelschap, mademoiselle Thérèse
Wagner, met plotselingen wenk had
opgeroepen, zoodat haar onmondig
kindje Gabrielle een wees geworden
was. Hy zou zich over dit kindje wel
hebben ontfermd, indien hy haar in
kinderrollen kon laten optreden. Maar
dit scheen niet overeen te komen
met de intenties der zalig afgestorvene,
die nooit haar optreden had geduld.
En zoo richtte hij dus aan haar als
tante de vraag, of zy zich het lot
der wees zou willen aantrekken, of
het aan hem wenschte over te laten,
die niet veel voor [genoemde Gabi
Wagner kon doen, aangezien hy zelf
rykelijk met kinderen gezegend was.
Al sedert jaren was de zuster van
Salome een doode geweest. En over
dooden moppert men nietmen toornt
niet by een graf. Maar nu maakte
de levende de schande der gestorvene
openbaar; het levende getuigenis
daarvan klopte aanj'de deur, die zy
zoo zorgvuldig voor alle oneerbaar
heid gesloten had gehouden. Zy
moest het kind aannemen, dat stond
vast en het was Gods vinger, Zyne
beschikking, daarvan was zy door
haar geloof ten stelligste overtuigd.
Maar in heeten toorn stond zy tegen
over deze noodzakelykheid een spy-
tige nyd trilde op. in haar ziel, de
onzalige had het geluk gekend, waar
na zy vergeefs zoo vurig gesmacht
had. Maar kon] dat; nu niet zoo goed
worden? Zou; dekleine Gabrielle
haar dat gemis nu niet kunnen ver
goeden? Maar toch, het was eigenlijk
het rechte niet. Niet alleen de na
tuur sprak er tegen, ze wist, dat ook
Rupert zich verzetten zou. Hem
moest zy het vragen. Hoe zou ze dat
doen?
Een ganschen voormiddag tobde
ze daar over. En ten laaftte wist
ze geen anderen raad, dan by 't
kraken van een noot, na tafel, zonder
eenige nadere inleiding te beginnen
uZeg, Rupert, Thérèse is dood!"
Hy kraakte onverschillig door.
„Zoo? God geve haar de eeuwige
rust, als Hy haar die heeft toegedacht.
Die heeft ze noodig
„Niet waar?" zei Salome. „Enjy
zult toch als zwager er het noodige
toebybrengen, dat ze die vindt."
Rupert at behagelijk door. „'k Weet
niet, wat ik daarvoor zou kunnen
doen. Of is ze soms Katholiek ge
worden, en zal ik missen laten lezen?"
„Dat kun je begrypen" gaf zyn
vrouw verontwaardigd ten antwoord,
„waarachtig niet. Maar Gabi...."
„Ken ik niet, gaat my niet aan 1"
„Nu dan, Thérèse's kind. En dat
heeft niemand op de wereld dan ons.
Moet zij dan ook maar slecht worden
En omdat wy er geen hebben zou ik
zoo denken
Woedend viel hy haar in de rede.
„Ik houd niet van kleine meisjes en
van dat van die kommediante heele
maal niet."
„Denk er eens over, Rupert,"
smeekte ze. „Ik zeg je het is een
Godsbeschikking, dat Gabi tot ons
wordt gezonden. Zy moet beter wor
den dan Thérèse is geweest. En jy
hebt het hart, haar de deur te slui
ten?"
„Zy wordt net zoo slecht. Ik
wil haar niet in myn huis hebben. Jul
lie deugen allemaal niet", schreeuw
de hy.
Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.