GABRIELLE. ROMAN VAN J. J. DAVID. 2) Zijn vrouw riep doodsbleek van woede „ik heb mijn heele leven lang gesloofd en gezwoegd, wat jij hebt, heb ik mee helpen verdienen, en zal ik mij nu laten zeggen dat ik niet deug. Ben ik daarom zoo oud geworden P Omdat ik doen wil wat de plicht is van ieder Christenmensch? Zeg wat je wilt, maar menigeen in zijdeen fluweel, moet zich voor haar schamen. Zij is fier gebleven en trouw in de leer, en heeft honger geleden en niet ge bedeld. Of heeft ze je ooit een cent gevraagd En nu beschimp je haar in haar graf! En je maakt ruzie met mij. Dat hebt jij gedaan, en niemand anders in de kamer, en dat is slecht." Gemelijk vroeg hij, „wat wil je met het kind uitvoeren?" „Braaf zal je worden, Gabi." „En zou je denken dat jij haar dat kunt maken? Denk er om, dat een boerenpaard zijn leven lang geen Engelsch rasdier wordt. Het bloed zit er niet in, en bij de menschen zal 't wel niet anders gesteld zijn." Zij sloot haar handen zoo stijf om de noot die zij nog vasthield, dat die kraakte. „Goed zal ze worden of ze zal niet leven, Gabi." Het klonk als een eed, en wie de vrouw zag, hoe haar oogen vlammen schoten onder haar grijze haren, die wist dat het in ernst gemeend was. Hij fronste de wenkbrauwen. „Doe wat je niet laten kunt, maar ik be moei er mij niet mee." „Dat hoeft ook niet. Bedorven zal ze hier niet worden. Ze zal braaf worden, Gabi." Het was een moeielijke tocht, die Salome Lohwag nog denzelfden avond ondernam. Zij had zich op 't mooist aangekleed en opgepoetst, en Rupert, die bij den wagen stond, om haar zijn gewoon „je moet je volstrekt niet overhaasten" toe te roepen, stond er verbaasd over, zoo deftig als zijn vrouw er uitzag. Zij had zelfs iets van hare sieraden aangedaan en ver heugde zich er over dat de pachter zijn mooiste span had laten voorkomen. Men moest kunnen zien dat het fat soenlijke menschen waren, waar Gabi kwam. Maar vroolijkheid ging niet met haar mee op reis zwijgend reed zij door de dorpen en vlekken, waar mee het land als bezaaid is. Vaak werd zij eerbiedig gegroet, als haar wagen langs een herberg voorbij reed ln gewone tijden streelde dat haar trots: het waren allemaal menschen die bij haar in 't krijt stonden en zoo in 't voorbijgaan kan zij dan bereke nen, hoezeer telkenmale haar invloed zich had uitgebreid. Heden liet het haar koud; ernstig en somber keek zij voor zich heen, en wanneer zij omzag, naar het bankje waarop de bagage zou worden neergelegd, dan zuchtte zij. Nog strenger keek zij den volgenden dag toen zij terugging de wereld aan. Zij was langer onderweg dan zij ge dacht had, maar dat was het niet, wat haar ontstemde. Het was haar als iemand die plotseling in een modder poel verzeild raakt. Een vuile lucht en herinnering aan viezigheid ver volgden haar een onaangename herin nering. Niet aan dat, wat zij voor den rechter had te doen gehad. Als een flinke, ervaren vrouw van van zaken, had zij dit vlug afgewik keld. Maar wat zij „ten huize" van den theater-directeur gezien had kon zij niet vergetenelke hoek van het benauwde kamertje was volgepropt met allerlei rommel, met vieze vreemd- kleurige kleederen en smerige, schreeuwende kinderen kropen rond, terwijl een olielamp zijn garstige dwal- men uitstonk. Daar had zij haar zusters kind gevonden, zij kon haar weerzin niet verbergen, als zij het meisje aanzag, het aanvallige kind, dat in een zonderling samengeflanst zwart jurkje naast haar zat, en ook haar wrok tegen de doode niet, als zij naar 't leeg gebleven bankje achter zich keek. De armste boerenmeid spaard, als ze een dochter had maar de doode O, Rupert had wel gelijk! „Stil Gabi" zei ze, uit haar droom ontwakend, tot het meisje, wier smalle, bleeke wangetjes door het rijden rood gekleurd waren en die haar nieuwsgierig aanzag. Het kind zweeg, maar sneller ging haar ademhaling. Het was donker, toen zij thuiskwa men. Telkens en telkens had Rupert al uitgekeken en grimmig gebromd, „Waar blijven ze toch? Dat blijft maar uit, dat 't een schande is" Ein delijk kwam de wagen, gelaten hielp hij zijne vrouw bij 't uitstijgen en voelde toen de paarden op den rug. „Lompe vlegel" snauwde hij den knecht toe, „probeer het nog eens de beesten zoo dood te jagen." Hij zag [niefjdat] naast Salome een tenger meisje van een jaar of acht zat, en hoorde nauwelijks het „dat is nou Gabi, Rupert", van zijn vrouw. Vluch tig zei hg: „zoo, goedendag dan" en liep met zijn dwaze groote passen de brouwerij binnen, uit welks schoor steen de rookwolken tegen den hemel opkringelden. „Rupert" riep ze hem na. Hij lette er niet op. „Rupert, ik moet een woordje met je spreken," „Kom dan maar bij me" riep hij haar reeds uit de verte toe. Gabi klauterde onhandig van den wagenop de tree bleef zij staan en keek met groote, bruine oogen de vreemde wereld in en wist niet wat te doen. De paarden werden afgespannen en de lantaarns, die haar gezichtje beschenen, werden uitgedoofd. Zij bleef alleen, en ze had honger. De nacht viel en ze werd bang. Eindelijk klonk het hard en scherp over den weg: tGabi waar ben je?" en moe, bevreesd en onzeker trippelde ze het huis binnen, dat voortaan haar tehuis zou zijn, en haar zoo ongastvrij had ontvangen. Onder de noteboomen zaten twee likkebroers, zwijgend bij elkaar. Nu stiet de een den ander aan en zei„Heb je dat kind gezien Heere God wat was ze mooi". s Sedert wanneer bekommer jij je over zulke kleine meisjes spotte de ander. „Of denk je al aan de toekomst. Maar, laten we opstappen, vind je niet. Het is morgen weer vroeg dag. Ga je mee, Frans „Ik heb nog een en ander te doen, Johan". „Tot wanneer dan?" Geen antwoord volgdede grootste ging langzaam, in zich zelf gekeerd verder. Daarbij streek hij dikwijls met de hand over 't hoofd en floot zachtjes een koraal. Hij had er een groote bedrevenheid in de melodie zoo te veranderen dat zij nog wel te herkennen was, maar tevens merk waardig veel van een straatdeun had. En dat was een teeken dat de heer Frans Rüttemann in de beste luim was. III Er zal altijd een beslissend oogen- blik in het menschenleven komen, waarin hij zich voor de eerste maal zijn verleden bewust wordt. Ongelukkig, wanneer dit oogenblik in den kinderleeftijd komt, want een kind moet eigenlijk slechts leven bij 't tegenwoordige, de zorg voor de toekomst zij overgelaten aan de vol wassenen, terwijl de grijsheid zint op wat geweest is, willende kennen het innerlijke, de wortel der dingen, die de menschen gemaakt heeft, tot wat ze zijn. En als Gabi af en toe een moeden, oudachtigen trek toonde, die veemd genoeg stond in haar lief gezichtje, dan had die eerste nacht in haar nieuw tehuis daaraan het eerst gewerkt en de overige hadden hem verdiept en verscherpt. Maar Gabi klaagde er niet over. Dat waagde ze niet, omdat ze niemand had, die haar helpen kon. Een sterkere wil had macht over haar gekregen, die had al dadelijk getoond, hoe on barmhartig en onverbiddelijk hij die van plan was te gebruiken. Zijn na bijheid had zij reeds bij het eerste avondbrood, zijn volle gewicht on middellijk daarna, toen ze naar bed werd gestuurd, gevoeld. „Ik zal het je van avond wijzen, kom" had tante gezegd; Oom knikte zonder een woord, toen Gabi hem goedennacht wenschte. Zoo ging ze angstig achter de vrouw aan door een groote kamer, waarin twee bedden stonden, naar een nog grootere, gruwelijk leeg en kaal,waarin een bed stond. Wanhopig drukte zij zich tegen haar geleidster aan. „Moet ik daarin slapen, tante? Dat kan ik niet" klaagde ze. Tot antwoord hoorde ze: „Kniel neer, vouw je handen en bid." Zij gehoorzaamde, maar met haar vraagoogen haar tante aanziende, sta melde ze„Ik kan niet bidden, tante." Een toornige stem riep: „En waar om niet? Heb je het niet geleerd „O, ja" fluisterde Gabi. „Maar tot wien dan? Ik zie geen Jezus en geen Moeder Gods, en geen Heiligen." „Zij is afvallig geworden" snerpte het in Salome's ziel. „Die moet je in 't hart dragen" zei ze overluid. s>Maar dat kan ik niet. Dat heb ik niet geleerd." „Dan zal je 't nu leeren. Een een tonige dreunstem sprak woord voor woord langzaam uit. Verlegen, moede loos, zuchtte een kinderstemmetje ze na. Toen ging Salome; het handje, dat krampachtig haar rok vasthield, duwde ze weg, het vleiende: „Ik ben zoo bang, alleen, tante, ik sterf van angst" wilde ze niet hooren. Het licht hoog in de hand houdend ver liet zij het vertrek. Maar Gabi staarde haar altoos nog ongeloovig na; een griezelige reuzenschaduw schimde over de vloer, een deur viel in 't slot en zij vluchtte in bed, dat haar eindeloos groot scheen. Een smal licht streepje scheen nog van verre, het verglom en het kind drukte haar kopje in de dekens en schreide lang haar bitter leed uit. Het was oen rumoerige nacht, heen en weergeloop in den hof, rollen en rammelen. Dikwijls vlamde phantas- tische gloed op, waardoor de kleine verschrikt opsprong, denkend dat er brand was. De beek murmelde, de nachtwind suisde, de takken der boomen zwiepten. En dan riep zij hartstochtelijk tMama, mama." Heel zachtjes, vroe ger, hoe bijna onhoorbaar haar roepen ook mocht zijn, was het altijd beant woord. En als dat antwoord dan nu I niet komen wou en de verlangend uitgestrekte armpjes niets vonden wat ze omvatten konden, dan gevoel de Gabi eerst de volle grootte van haar verlies. Dan vloog ze weer op naar de deur. Maar niet het minste geluid vernam zij, dat haar zou kun nen troosten. En zij wierp zich op den grond, op de harde delen en snik te het uit, tot vermoeidheid haar in slaap bracht. En toen had Salome's luisterend oorbaar radeloos klagen en schreien gehoord. Maar zij hield zich stil. „Dat doet als een wilde vo gel, die ten laatste vanzelf stil wordt. Zij moet wennen, al heeft[zij nogjzoo'n verdriet. Ik zalj.haarjfopvoeden, een goed woord deugt voor haar evenmin als het voor Therese gedeugd heeft. Braaf zal ze worden", dacht zij. En hoeveel in de oogen van tante, aan haar te verbeteren viel, dat had zij huiverend gemerkt, toen zij hare ver- waarloozing uit godsdienstig oogpunt gewaar werd. „Die weet niet eens, waar God woont en hoe men bidt. Maar daar zal Rupert geen pleizier van hebben. Daar zal ik voor zorgen," de gedachte aan Rupert en haar zegepraal over hem, deed haar in slaap vallen. Niet ver van de brouwerij ligt een vijver, waarvan geen rimpeltje zelfs bij storm, de oppervlakte beweegt; altoos glad en effen. Aan de oevers bloeien witte rozen, en staan boomen met ernstig neerknikkende takken en op smoorheete zomerdagen hoort men er den schrillen roep van den regen vogel. Het is een droefgeestige plaats en zelden komen er kinderen steen tjes keilen over den onbewogen water spiegel, of om er scheepjes in te laten varen. Het was echter het geliefkoos de toevluchtsoord van Gabihier vluchtte ze heen als de ijskilheid van haar nieuw tehuis haar ziel be vriezen deed. Daar placht zij heen te gaan als ze wou peinzen en zien naar het glansplekken van de zon, dat overal was, totdat haar alles schit terde en zij droomerig de oogen slui ten moest. Dan kwamen de toover- beelden en zag zij haar moeder, aan wier nogedachtenis zij zich des te meer hechtte, naarmate men haar thuis miuder eerde. Want of ze lachte of dat ze zong allebei vreeselijke zonden altijd hoorde zij Rupert's hoonend woord: „precies haar moeder, het bloed, het eigen bloeden altijd werd Salome dan dubbel hard en afschrik kend voor haar. Wat kon de doode toch misdreven hebben Zou het niet zijn, omdat zij Sabi had liefgehad? Of was misschien een schande altijd arm geweest te zijn? Want oom hield niet van haar, dat wist de kleine, dat begreep ze duidelijk en het scheen haar tevens toe, dat op den bodem van tante's hart nog wel wat toege negenheid voor haar bestond. Maar waarom streelde zij haar dan nooit over het haar? Waarom kuste zij haar dan nooit op den mond? Zou ik soms vies geworden zijn dacht ze wel eens. Maar daarover troostte haar haar spiegelbeeld, waarnaar zij dik wijls er veel keek. Want zij wist dat ze mooi was, haar schoonheid had men vroeg genoeg luide geprezen, met iedere lief koozing, met elk vrien delijk woord, dat haar gewerd, als zij over den hof ging. Zjj moest als altijd vlug doorstappen, had tante haar ge zegd, en oom had dan altijd van die schampere, hoonende opmerkingen, die haar den ganschen man afkeer wekkend maakte. Want een vurige hartstocht sluimerde in haar. Zij kon hevig liefhebben en haten, reeds van kind af. En niets ontwikkelt het ge voelsleven dieper dan de eenzaamheid. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1899 | | pagina 6