GABRIELLE.
Hoe Kimyera koning
van Uganda werd.
ROMAN
VAN
J. J. DAVID-
15)
Het was een herberg, die in niet
goeden reuk stond. Er kwamen men-
schen die zaakjes deden welke het
daglicht niet mochten zien, of die
het met de dochter aanlegden. Dat
wist Gabrielle niet, maar ze kon van
vermoeidheid niet verder en zou neer
gevallen zijn. Zij trad dus binnen,
en daar heeft men haar voor 't
laatst levend gezien. Zij ging op
een lange houten bank zitten en
bestelde eeu glas bier. Men bracht
het haar, en toen ging Justine weer
zitten bij den eenigen gast, die be
halve Gabrielle nog in het verlaten
vertrek was. Het was er buitenge
woon kaal. Justine en de gast gigel-
den met elkaar en wierpen terluiks
blikken op de eenzame, die het hoofd
in de hand steunde en meer voelde
dan zag, dat zij zoo opgenomen werd.
Zij bleef niet lang. Een oogenblik,
dat zij zich onbespied waande, maakte
zij ten nutte om haar geld over te
tellen. Het scheen haar nu weer
zoo weinig en zij werd er mismoe
dig onder. Toen betaalde ze, en ging.
Nauwelijks had zij de deur achter
zich gesloten, of de andere gast stond
op. «Loop je haar na?" vroeg Justine.
Hij nam zijn hoed. «Ben je ja-
loersch? Dat behoeven wij voor
elkander toch niet te zjjn."
«Dat ben ik niet, en ik heb je
ook volstrekt niet noodig." Die halve
bedreiging werkte.
«Ik wil niets van haar. Zij komt
mij alleen bekend voor en ik wil eens
weten of het is, die ik denk. Ik
moet trouwens ook naar huis. Houd
de deur maar open, er kan altjjd
nog iemand komen en ik blijf niet
lang uit. Wacht op me."
Het was lichter geworden, ook was
de storm een weinig bedaard en
Gabi zou wel vlugger voort hebben
gekund, als het niet was dat de korte
rust, die zij genoten had, te kort
was geweest om haar krachten te
geven en haar integendeel de ver
moeidheid juist des te meer deed
gevoelen. Achter haar floot iemand;
in angstige verwachting hoorde zij,
hoe die toon nader en nader kwam
en keek niet op van den grond,
waarop zij strak de oogen gevestigd
hield. Tot haar de algemeene lands-
groet werd toegeroepen. Zij gaf geen
antwoordalleen wierp ze een schu
wen blik op den man, die haar niet
geheel onbekend voorkwam, en moeite
deed haar op zijde te komen.
«Zoo laat nog aan den wandel?"
Geen antwoord. Haar ongewenschte
begeleider lachte ruw. «Het dametje
is bang, Dat heb ik gezien, toen ze
straks in den herberg haar geld
telde. Maar ik zal haar niets doen.
Een roover ben ik niet. Dat zal
iedereen zeggen. Ik ben u alleen
nageloopen om u te beschermen. U
moet toch naar 't station?"
Geen antwoord. De dronken kerel
sloeg met zijn armen in de lucht.
«U loopt van me weg, en zonder mij
loopt u in 't ongeluk. Weet u dan
niet dat de fabrieksarbeiders gemeene
sohoften zijn en er niet vies van zijn
een eenzame in het water te gooien
na haar eerst uitgeplunderd te hebben?
Maar ik zal u beschermen, ik 1" Geen
antwoord. «En wat krijg ik voor mijn
goedheid
Een ongekende angst overmeester
de Gabi. Het geld, dat zij gekregen
had, hield ze hem voor en ze riep
schril als een bang kind: «Daar heb
je het, maar laat me dan, ik schreeuw."
De andere lachte spottend. «Dat
zou u weinig helpen. De fabriek is
nog ver, maar een kus wil ik hebben."
Hy sloeg zijn arm om haar middel
En die aanraking was beslissend voor
beide. Want een ander beeld kwam
Gabi voor den geest. Dezelfde grauwe
lucht toen, hetzelfde watergeruisch,
dezelfde druk op haar heupen, zelfs
een zelfde verlammend gevoel als toen,
jaren geleden. Zij week terug; maar
hij volgde haar. Ook in zijn oogen
blonk een straal van herkennen.
„Ach ja dat is niet waar, dat
is en hij zocht den naam. Hij
boog daarbij zijn gezicht naar haar
over. Een vieze brandewijnslucht deed
haar nog meer afkeer gevoelen. Zij
liep achteruit, de handen vooruitge-
strekt, het lichaam naar achteren ge
bogen, om hem op een afstand te
houden. Hij achter haar aan. Toen
plotseling tuimelde zij, een gil, een
opspuiten van water. Over zijn voor
hoofd spoot het, en hij zag, boe de
vloed een lichte gestalte opnam, die
werd voortgedreven door de kracht
van den val. Zij was zeker bewuste-
loos.Geen hulpgeroep, stilte des doods.
Een oogenblik aarzelde Frans. Toen j
zonder bezinnen, als een goed afge
richte hond, voor wiens oogen iets
in 't water is geworpen, sprong hij
haar na en zwom met krachtige
slagen. Spoedig voelde hij zich be
moeilijkt door den last zijner kleeren,
lam van kou en dronkenschap. Een
drijvende balk sloeg hem tegen 't
achterhoofd, hij zonk zonder poging
om zich te redden
Het is een gevaarlijk water, de
Oder. Zacht stroomend, maar onver
biddelijk voor hen, die door haar
golven omvat zijn, zij geeft haar
roof nooit weer terug. Zoo ging het
ook met deze; voorop dreef Gabi,
daarachter de zware man, en immer
grooter werd de verwijdering tnsschen
beiden Het duurde lang eer men
hen vond, zij spoelden op verschil
lendeplaatsen aan. Beiden beschouwde
men als de laatste slachtoffers der
overstrooming, die er reeds zooveel
had gemaakt, de man en het meisje.
Zy waren slechts tweemaal in hun
leven met elkaar in aanraking ge
weest, en beide malen tot beider
ongeluk.
EINDE.
EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA.
Naar het Engelsch
VAN
HENRY M. STANLEY.
1)
Kuda was een inboorling van
Uganda die, met een jong Zanziba-
riër van zijn eigen leeftijd bloedbroeder-
schap gesloten hebbende, verlof vroeg
om onze expeditie van 187477
mede te maken. Hij kwam de
gevaren, die aan het afvaren van den
Congo verbonden zijn, te boven,
verbond zich weder in 1871 en
diende getrouwelijk weder een termijn
van drie jaren in Afrika Later ver
gezelde hij Mr. H. H. Johnston bij
zijn bezoek van Kilimanjaro en was
even vol toewijding voor hem als
hij zeven jaar lang voor mij was
geweest.
Terwijl de weg gemaakt werd langs
de oevers van den Congo, onderhield
hij ons, na volkomen vertrouwd te
zijn geworden met de taal der Zan-
zibariërs, met zijne merkwaardige
legenden. Na zijn landsman Sabadu
was hij 't meest onderhoudend.
Een der eerste vertellingen die
hij ons deed was van Kimyera, een
Koning van Uganda, die door zijne
heldendaden op de jacht de Nimrod
van dat land verdient genaamd te
worden. Het is als volgt:
Yele jaren geleden regeerde Uni
als koning over Unyoro, eene groote
landstreek ten Noordwesten van
Uganda gelegen. Op zekeren dag
nam hij tot gemalin W anyana, eene
vrouw van het naburig koningrijk
die, de eerste maal dat zij in den
binnenharem was gebracht, een hevi-
gen afkeer van zijn persoon toonde.
In dien tijd bezocht een man genaamd
Kalimera, een veehandelaar, het hof
en, had daar al eenige maanden als
geëerde gast van den koning vertoefd,
vanwege zijn aangename manieren
en zjjn talent op de fluit.
Gedurende zijn verbljjf was hij niet
in gebreke gebleven acht te geven
op de schoonheid der jonge vrouwen,
aan wie het vergund was onder zijn
spel zich rondom hem te scharen;
maar men had reeds lang opgemerkt
dat hij bijzonder aangetrokken werd
door de bevalligheid van Wanyana.
Onder enkele der nog al boosaardige
vrouwen werd gefluisterd, dat er eene
ontmoeting had plaats gehad en er
eene gelegenheid door hen gevonden
was, om elkaar hun wederzjjdschen
hartstocht mee te deelen. Hoe dit zij,
koning Uni, verbaasd over den tegen
zin dien zij hem toonde, wachtte zich
voor 't oogenblik eenigen dwang op
haar te oefenen, oprecht geloovende,
dat hare gevoelens ten goede zouden
veranderen, nadat zij meer vertrou
welijk met hem bekend zou gewor
den zijn. Onderwijl bouwde hij voor
haar een afzonderlijk vertrek en om
heinde de plaats met dik riet. Hij
bezocht haar op afwisselende dagen
en bracht telkens een geschenk mede
van kralen of boombastweefsel of
zachte bonte vellen, in de hoop van
hare gunst te winnen.
Na verloop van tijd ontdekte zij
dat haar een zou geboren worden en,
voor koning Uni's gramschap bevreesd,
sloot zij een overeenkomst met hem,
dat, wanneer hij een maand na wilde
laten haar te bezoeken, zij zijne
vriendelijkheid met volle genegenheid
zou beantwoorden.
Uni stemde gaarne in dit voorstel
toe, en bepaalde zijne attenties hierbij,
dat hij dagelijks zijne pages zond met
1 zijne groeten en geschenken. Onder
wijl trachte zij door hare eigen be
dienden met Kalimera, haar minnaar,
in overleg te treden, maar ofschoon
van haar kant geen poging ongedaan
bleef, kon zij geen nieuws van hem
inwinnen, behalve de mededeeling
dat Kalimera verdwenen was, spoedig
nadat zij in den harem van Uni was
gekomen.
Bimnen weinig dagen beviel zij
van een schoon, mannelijk kind daar
zij echter ongetwijfeld door den ko
ning zou gedood zijn als het kind
ontdekt werd, vertrok zij er 's nachts
mee en lede het, gekleed in bont,
met fraai kralenwerk versierd, op den
bodem van een pottenbakkersput.
Toen spoedde zij zich naar een waar
zegger in de buurt en kocht hem
om, dat hij er wat op verzinnen
zou om haar kind te ontvangen en
op te kweeken, totdat het zou wor
den opgeëischt. Voldaan over zijne
verzekering, dat het kind veilig zou
wezen, keerde Wanyana naar haar
verblyf aan het hof terug, op de
zelfde geheime manier als zij het
verlaten had.
Den volgenden morgen kwam de
pottenbakker voorbij de deur van
den waarzegger en werd door den
grooten tuovenaar aangeroepen.
„Mugema," zeide bij, „uwe potten
worden tegenwoordig van bedorven
klei gemaakt. Zij zyn in 't geheel
niet zoo als vroeger. Zij brokkelen
weg in de hand. Hoe komt dat?"
„Ach, dokter, dat is het juist.
Ik dacht u over te halen het mij te
zeggen, doch ik durfde u niet sto
ren."
«Het is wel, Mugema: ik zal
het u zeggen. Gij hebt een vijand
die u kwaad wil, maar ik wil zijne
plannen verijdelen. Haast u naar
uwen put en welk levend schepsel
gij er moogt vinden neem het en
kweek het vriendelijk op. Zoolang
het leeft, zijl gij voor alle kwaad
beveiligd."
Verwonderd over dit nieuws, ver
trok Mugema van des waarzeggers
huis en ging naar den put waar hij
zijne klei vandaan haalde. Zachtkens
over den rand glurend, zag hy een
bundel van schorsweefsel en bont.
Naar het uitwendige kon hij niet
gissen wat deze bundel zou bevatten
maar vreezende het door een plotse
linge beweging te verstoren, keerde
hij stilletjes van den put terug en
spoedde zich heen om het zijne vrouw
te vertellen zooals zyn plicht
was en raad en hulp van haar
te winnenwant de vrouw is in
zulke zaken meer vertrouwd dan de
man. Toen zijne vrouw dit nieuws
hoorde, riep zij uit:
»Wel, wat beu je toch een dwaas.
Waarom deedt ge niet, zooals de
waarzegger je beval? Kom, ik zal
dadelijk met je meegaan, want mijn
geest wordt gekweld door een droom,
welken ik gisteren nacht had en wat
ge mij nu vertelt kan van groote
beteekenis voor ons beiden zijn."
Mugema en zjjn vrouw spoedden
zich te zamen naar den kleiput, en
op aandringen van haar man kroop
zij zachtkens naar den rand om naar
den rand om naar beneden te kijken,
op dat oogenblik slaakte het kind
een kreet en bewoog de kleederen,
die het bedekte.
„Wel, het is een kindje," riep de
vrouw, precies zooals ik in mijn
droom gevonden heb. Rep je, Mugema.
Klim vlug naar beneden, en breDg
het mij boven, maar pas op, dat je
't niet bezeert."
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.