t DE LEGENDE van de Laipaard en bare dienaren den ilond en de Jakhals- i EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA Naar het Engeltch TAI HENRY M. STANLEY. 2) De arme hond echter was in 't geheel niet in staat om zijne belofte te houdenwant toen eenige dagen later Luipaard een vetten jongen eland bracht, vond hij gelegenheid een schoone mergpijp af te houden voor hy zijn edelmoedige meesteres bediende. Laat in den namiddag, na den maaltijd en het slaapje herhaalde Luipaard voor zijn uitgang haar ge woon bevel aan Jakhals, en terwijl de getrouwe dienaar zyne kinder meidsplichten vervullen ging zocht de gulzige hond zijne kluif en sloop er het boBch mee in. Dezen keer ging hij verder dan gewoonlijk. On derwijl bracht Jakhals de welpen, die geen lust hadden om te slapen, buiten de deuren van het hol, waar zy met ai de levendigheid der jeugd dartelden en sprongen. Jakhals zat op een afstand van de deur, toen hij de kreten van deu Hond hoorde „Och Jakhals, Jakhals, goede Jakhals. Sluit dadelijk de deur. Kjjk naar het been. Het Komt. Sluit gauw de deur." t,Ha, ha, vriend hond! Ben je weer bezig, hm?"" zeide Jakhals. Het is te laat, te laat, Hondjelief, de welpen zitten aan den ingang. Hij keek echter op, zag het been met een met een verschrikkelijke vaart komen: hij hoorde het gesis terwijl het vlak over over zijn hoofd vloog en bijna onmiddellijk daarna trof het één van de welpen doode- lyk. Jakhals scheen maar al te spoe dig te doorzien, wat de werkelyke gevolgen zouden zijn zoowel van de daad van den hond, als van zijne eigene zorgeloosheid; en wel begrij pend, dat voortaan het hol van den Luipaard geen tehuis voor hem zou zijn besloot hij te vluchten. Juist kwam de hond aan en den dooden welp ziende hief hy een droevig ge huil aan. „Ja" zeide Jakhals. „Gy dwaas, nu begin je in te zien wat je gul zigheid over ons allen heeft gebracht. Huil maar voort, mijn vriend, maar ge zult nog wel anders huilen, wan neer Mevrouw Luipaard haar dooden welp ontdekt. Bedenk eens hoe dit allies zal eindigen. Onze machtige meesteres zal, als zij je vangt, gehakt van je maken. En ik wil ook niet langer blijven. Mijn tehuis moet in 't vervolg een hol zijn in het woeste woud of in eene rustige spelonk. Wat wilt gij doen?" „„Ik, Jakhals? Ik weet het nog niet. Ga wanneer je wilt en laat je dood hongeren. Ik vertrouw dat ik nog wel een beter tehuis kan vinden dan een benauwd konijnenhol of de koude schuilplaats van eene spelonk. Ik houd te veel van warmte en keu kenvuren en de reuk van gebraden vleesch, om mijzelven aan een kil hol toe te vertrouwen, dat gij u voorstelt te zoeken en mijn huid is te fijn voor het ruwe leven buitens huis."" „Luister" riep Jakhals, „hoor je dat Dat was het sein der meeste res. Vaarwel, Hondje. Ik zal van nacht van je droomen als stijf lig gende onder de klauw van Luipaard." Jakhals wachtte niet om nog meer te zeggen maar vluchtte van het tooneel, en van dien |dag tot op heden is Jakhals een zwerver geweest. Hij bemint de duisternis en den schemer. Op dien tijd hoort gij zijn geblaf. Hij is [zeer zelfzuchtig en laf. Hij heeft geen moed genoeg om zelfs iets te dooden, maar wacht liever terwijl hy zyn muil likt totdat de leeuw of de luipaard die het wild tot zijn prooi heeft gemaakt, zich heeft vetgemest. Wat den Hond betreft: deze was vreeselyk verschriktmaar na een weinig overleg besloot hij toch de zaak onder de oogen te zien, totdat hij zeker was van het een of ander gevaar. Hij bracht de welpen het levende en het doode, spoedig [naar binnen en wachtte toen met wel geveinsde zorg de komst zijner meesjeres af. Na korten tijd kwam Luipaard en werd aan de deur met kruipende hartelijkheid door den dienstvaardigen Hond ontvangen. «Waar is Jakhals?" vroeg Lui paard toen zij binnenkwam. „„Het spijt mij dat ik zeggen moet dat hij nog niet terug is van een bezoek, dat hij, naar hy verze kerde verplicht was aan zijne vrien den en familie te brengen die hij in lang niet had gezien,"" antwoordde de Hond. „Ga gij dan heen en breng mij de kleintjes Arme schatjes zij zullen honger hebben en mijn melk hindert mij," beval de meesteres. De Hond vertrok gereedelijk, bij zichzelf denkende: „Nu ben ik er aan vast." Hij kwam weldra met een der welpen terug en legde het neer. „Breng spoedig het andere," riep de Luipaard. „Ja, mevrouw, dadelijk,"" zeide hij. De Hond nam hetzelfde welp weer, en kwam er na korten tijd mee te rug. Daar het diertje reeds genoeg had wilde het den tepel [niet pakken. „O, heen en breng het andere, dommerik," riep Luipaard, ziende dat het niet wilde zuigen. „„Dit is het andere, meesteres"" antwoordde hy. „Waarom zuigt het dan vroeg zij. „„Het heeft misschien zijn middag maal nog niet verteerd."" „Waar is Jakhals? Is hij nog niet terug „„Jakhals!"" riep zij,'„„Waar ben je, Jakhals Buiten uit het dichte bosschage blafte Jakhals schril: „Hier ben ik, meesteres!" „„Kom dadelijk bij mij,"" beval Luipaard. „Ik kom, meesteres, ik kom," ant woordde Jakhals met zwakke stem want op het geluid van haar geroep was zij bang geworden en draafde weg. „Wat is er toch aan de hand met dien dommerik, dat hij op die manier met mij speelt. Hier Hond, breng dit welp naar de krip." De Hond haastte zich te gehoor zamen, maar de Luipaard, wier ach terdocht was opgewekt, volgde hem bedaard toen zij de deur inging, die naar het binnengedeelte der woniDg leidde,waar de krib was geplaatst. Toen zij het levende welp naast het doode in de krip gelegd had, keerde de Hond zich om ten einde heen te gaan, toen hij zijn gevreesde mees teres in de deur zag staan, met woeste, opengespalkte oogen toezien de, en bliksemsnel begreep hij dat zij de waarheid ontdekt had. De angst gaf hem vleugelen en als een pijl uit den boog schoot hij tusschen hare pooten door en vloog het hol uit. Men een luid en woedend gebrul sprong de Luipaard hem achterna, niet i" terwijl de Hond wegrende om zijn kostbaar leven te redden. Zijne meesteres won op hem, toen de Hond zich zijwaarts wendde en rondom de boomen liep. Weldra kwam Luipaard naderbij, toen de Hond recht voor uitschoot en de afstand tusscheD hen wat grooter werd. Juist, toen men zou denken dat er geen hoop voor den Hond meer was om zijn woedende meesteres te ontsnappen, zag hij het hol van een everzwijn, waar hij onmiddellijk in dook. Luipaard kwam juist aan het gat in den grond aan, toen de staart van den Hond uit het gezicht ver dween. Te dik van lijf om er in te gaan, krabde zij den ingang tot het j hol open, terwijl zij nu en dan haar klauw diep er in stak om naar haar slachtoffer te voelen. Maar het hol had een groote lengte en liep diep naar beneden, zoodat zij ten laatste verplicht was van hare waanzinnige pogingen af te zien om den vluchteling te bereiken. Terwijl Luipaard een poosje zat na te denken en rondkeek, zag zij een Aap dichtbij op een tak, die haar met aandacht bespiedde. „Kom naar beneden, Aap," beval zij op hoogen toon, „en ga by dit hol zitten om den sluafschen moor denaar te bewaken die er in is, ter wijl ik materialen ga halen om hem uit te rooken." Aap gehoorzaamde en van den boom geklommen, nam hij zijne positie aan de opening van het hol in. Maar het schoot hem te binnen dat, wanneer de Hond het wagen mocht er uit te komen, zijne kracht niet toereikend zou wezen om hem tegen te houden. Hij verzocht daarom Luipaard een oogenblik te blijven, terwijl hij heenging om een stuk rotssteen te halen, waarmede hij 't hol stevig kon versperren. Toen dit gedaan was, zeide Luipaard: «Blijf nu hier, en beweeg je niet totdat ik terugkomik zal niet lang weg blijven en wanneer ik terugkom zal ik hem vastzetten." Na aldus het hol onder toezicht van den Aap te hebben gesteld, begon Luipaard een groote hoeveel heid gras bijeen te verzamelen en ging toen naar huis om vuur te ha len, waarmede hij het kon aansteken, ten einde den Hond door den rook te verstikken. De Hond had, nadat hij 't hol was binnengegaan, zich eens omge draaid en het verblijf ter dege opge nomen, om tegen alle onvoorziene omstandigheden gewapend te zijn. Hij had Luipaard hare bevelen aan den Aap hooren gevenhad de plan nen van den Aap gehoord om hem te versperren, evenals de bedreiging van Luipaard om hem door rook te verstikken. Daar was niet veel hoop voor hem, indien hy langer bleef. Na een poosje kroop hij dicht by den rotssteen, die den uitgang ver sperde, en fluisterde: „Aap, laat mij er uit, als een goede jongen." „„Dat mag niet"" antwoordde de Aap. „Ach, Aap, waarom zijt gij zoo wreed? Ik heb u toch geen kwaad gedaan, waarom houdt gij de wacht over mij om mijne ontsnapping te beletten „„Ik gehoorzaam eenvoudig wat mij bevolen is, Hond. Luipaard zeide: Blijf hier en houd de wacht, en zorg dat de Hond niet ontsnapt, en nu moet ik dat doen of ik beloop schade, zooals je wel weet."" Toen sprak de Hond„Aap, ik zie dat gij ook wreed van harte zijt, ofschoon ik dacht dat alleen het Luipaardengeslacht zich daarop mocht beroemen. Moogt gij te eeniger tijd de diepe wanhoop gevoelen, die ik nu in mijn hart omdraag. Laat my u nog één woord zeggen, voor ik sterf. Houd uw hoofd dicht bij mij, opdat gij het kunt hooren." De Aap, nieuwgierig om te hooren wat het laatste woord mocht wezen, bracht zijn gezicht vlak tusschen den rotssteen en de aarde en keek naar binnen, waarop de Hond zooveel stof en zand in zijn sluwe oogen wierp, dat hij bijna blind was. De Aap tuimelde van den ingang naar achteren en terwijl hij zijne oogen met de knokkels wreef om het zand er uit te halen, bracht de Hond zijne voorpooten tusschen den rotssteen en rolde dien spoedig weg. Toen, na een haastigen blik in 't ronde, vloog de Hond als de wind van den gevaarlijken plek. Nadat de Aap zijne oogen gezui verd had van het stof dat er in ge worpen was, overdacht hij zyne po sitie eens en begon zeer ongerust over zijn eigen lot te worden. Toen Luipaard met het vuur terug kwam werd haar verteld dat de Hond veilig gevangen zat, waarop zij het gras boven het hol stapelde en den brand er in stak. Weldra hoorde men een krakend geluid van binnen. „Wat kan dat zyn?" vroeg de Luipaard. „„Dat moet stellig een der ooren van den Hond zijn, dat gij hoordet ontploffen"", antwoordde de Aap. Na een kort poosje werd er een ander krakend geluid gehoord. „En wat is dat vroeg de Lui-** paard. „„O, dat moet natuurlijk het andere oor zyn,"" zeide de Aap. Maar toen het vuur heeter werd en de hitte daarbinnen toenam, hoorde men een menigte van die geluiden waarop de Aap vroolijk lachte en uitriep „O, o! hoort ge wel? Nu splijt de Hond in stukken: O, hy brandt schoon op elk been in zijn lichaam kraakt. Maar het is toch een wreede dood, vindt gij niet „«Laat hem sterven,"" riep Lui paard grimmig, „„hy doodde een mijner jonge welpen, een van de aardigste kereltjes die je ooit zag."" Luipaard en Aap bleven samen bij het hol, totdat het vuur volmaakt uit was toen zeide de eerste „Nu, Aap, breng mij een langen stok met een haak aan 't eind, op dat ik de beenderen van den Hond kan oprakelen en mijne oogen er aan te gast mogen gaan." De Aap haastte zich om den stok te verschaffen, waarmede nu de over blijfselen opgerakeld werden, toen Luipaard uitriep „Wat is het een rare luchtHet is in 't geheel niet wat men van een verbranden hond zou verwachten." „„Och,"" antwoordde de Aap, „„de Hond moet nu totaal verbrand zyn. Daar kan geen twijfel aan zijn. Daar kan geen twijfel aan zijn. Hebt gij ooit vroeger een hond verbrand, dat gij de lucht van zijn verbrand lichaam zoo goed kent „Neen," zeide de Luipaard, „maar dit lijkt niet op de reuk van gebra den vleesch. Rakel al de asch op, opdat ik de beenderen zie en mij overtuige." De Aap. gedwongen te doeu, zoo als hem bevolen was, stak zyn stok er in en haalde een menigte half gebraden noten naar voren, waarvan de schillen gebarsten waren en nu opengaapten. Zoodra had Luipaard dit niet gezien, of zij greep den Aap en zeide woedend (Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6